Eindelijk kreeg de bezoeker zijne stem terug en over van geluk en erkentelijkheid zou hij beginnen met eene plechtige belofte.
- ‘Mijnheer Leermans, ik mag u verzekeren dat uw eenig kind...’ maar hij ging niet verder als hij het ingoed manneken, dat naar den gemoede zooveel meer van zijne dochter had dan van zijne vrouw de tranen van zijne kaken zag vagen.
- ‘Dat ongeluk moest mij nu nog overkomen’, weende Leermans met ingetoomd verdriet, bezorgd naar de deur ziende, als stond snikken hier ook al op de lijst der verboden vermaken.
- ‘Maar Mijnheer toch...’ suste Leo diep bewogen over 's ouderlings verdriet, hoewel hij vruchteloos naar de reden giste... ‘hebt gij er soms iets tegen, Mijnheer?’
- ‘Ik, Leo, als ik ooit afgezien heb is 't gisteren geweest, toen zij u zoo te lijf ging. 'k Heb het haar genoeg te verstaan gegeven, toen ge aangegaan waart, 'k zeg Marie, Marie toch!... en ze voelde 't wel ook, want ze sloeg de deur toe voor ik haar kon vragen waar dat hare zinnen waren geweest... Maar indien ik ween, zult ge wel vatten waarom... Ze was moeilijk, 'k neem het aan,’ vervolgde de heer des huizes met nog eenen schuwen oogslag op de deur, ‘maar... dat was haar karakter... en wat ze daar zei van die pijp en die hengelroe moeten wij op den letter niet nemen. Als gij ze wist te hebben, was er gemakkelijk mede over de baan te komen, maar 'k zeg ge moest ze weten te hebben... maar nu...’
Leermans geraakte niet verder. Hij weende nu volop: zijne wezentrekken verkrampten en hij stond teenemaal onder den invloed van dat onuitlegbaar gevoel, dat, niet te vreden met de menschen droef te zien, ze er nog leelijk bij maakt.
- ‘Maar wat is er dan toch Mijnheer Leermans?’ wilde de pretendent eindelijk weten.
- ‘Maar, jongen, vat ge dat niet? Indien ze niet zinneloos was, zou Marie zoo verstandig kunnen preken, gelijk ze daar een vol half uur lang heeft gedaan?!’
(Wordt voortgezet)
René Vermandere