nog in zijn beenen zat, trok eens even aan zijn rechteroorlelleken en knikte oolijk: ‘Sa, mijnen tijd, wel wie heb ik hier? Daar hebben we parmantig Jan en Joost, en Piet, Reynier en Ritsaert. Bien venu, Messieurs. Sa, sa, gij hebt er, heerschappen, lustig op ingeloopen... een vondsje zeker?... Wat voor wijn of bier gelieven Mijne Heeren te drinken?...’
‘Maar, gij bottekroes, wat voor wijn of bier? Als ik weet en gij weet dat ge maar een soort hebt van beiden. Moeten we dan stikken van uw luispraat en van 't discoureeren gelijk de vischkens die ge zonder permissie en trubelacie uit het Schijn fluit?... Renschen wijn, botmuil, renschen wijn moeten we hebben!..’ en de dikke soudenier smeet zijn pots onder geweldig gelach in de magere tronie van Baas Robbeken die hikte van pleizier en onder den schetterlach der andere soudeniers gauw de roemers met blonden renschen volsputterde.
‘Hoor ne keer, Robbeken...’ en Jan, de dikke soudenier, stak zijn mollige hand in zijn troesbroek; de gulle, heldere klank van vuistvollen goud geld rinkelde dweers door de diemitten broek dat van boersche verbazing de tavernier zijn handen in malkaar sloeg. ‘Snij ze nu dezen keer maar niet op de kerfstok, Robbeken, of ze mosten voor uw straf in 't vervolg uwe wijn voor ouwe pis verkoopen...’
Het groezelig gelach der soudeniers deed bijkans de ribben van het houten zolderingsken daveren en, onder proestend gejok, stiet men de roemers helder tegen malkaar, zoop ze in één geslok uit, deed ze onder grof gedruisch en geroep weer vullen, dat er den hulklanteern, mids den zolderbalk, van te walmen begon.
Ze paften hun steenen pijpen aan en de toebaksmook sloop langdurig uit de koppen omhoog, waardoor het olielicht besmoord werd.
Tusschendoor rechtten zich twee der soudeniers van hun stoelen op en met een oolijken oogenpink tegen den ondervragend-nakijkenden tavernier gingen ze langs 't achterdeurken buiten om hun klein commissie te doen.
‘Awel, Robbeken... ge moogt gij het relaas weten...’ zei Jan almeteens en rekte wellustig zijn smoddige beenen over het plankier terwijl hij zijn pijp rooken deed als een bakkersschouw, ‘die duiten, Robbeken, hebben we gestroopt. Ge kent gij de groote Schijnkil wel, hé... vlak over de Laureysschrans. Daar waren ik en Joost, Piet, Reynier en Ritsaert wat staan teemen, als daar opeens een rappen