Simon zag het. Hij rilde.
- 'k Hem het gevild!... Doe moet iets gebeed zoan.
Hij sleft het straatje over, klopt aan bij de begijntjes Klabots.
De deur gaat open.
- Wat es er?
- Zister! 'k paas doe zoe: hoe za het boa den Hollander zitte?... 'k Gon boeten en 'k zie me doe Barbera de deer oet kome, al jenkende, en de stroet af loepe, zeker noe menhier Robijns. Wá za da betiekene?... Hoa es hoa zeker wee on 't toevere geweest!...
Simon spreekt luid en zijn stem heeft een vreemde intonatie in dezen grijzen, stillen nevel-morgen. Andere deurkens worden opengerukt. Stemmen rillen. Voeten sleffen over de keien. Vrouwen komen uit den mist, luisteren toe wat Simon zegt.
- 'k Gon ne kie zien, Zisters!...
Simon vervaagt in den smoor. De vrouwen volgen haastig, nieuwsgierig, en ze zeggen niets. Ze komen vóór de deur van het huis, die op een kier staat. Binnen is alles stil, beangstigend stil. Ze hooren het scherpe getik-tak eener horloge en daarop een koekoek die zesmaal roept. Niemand nadert. Een paar voorbijgangers blijven staan en vragen:
- Wat es dat?
- Me weten het oek ni.
De vrouwen antwoorden schuchter, de handen onder den voorschoot de schouders opgetrokken.
Daar hooren ze stappen die naderen en uit de grijze nevel doezelen twee gedaanten: menheer Robijns met Barbara.
De priester loopt gebogen, zeer haastig. Barbara sukkelt hem achterna en grient.
- Ik vind hem nergens, nergens!... Waar mag-ie toch zijn!
Ze gaan binnen en slaan de deur dicht.
De koppen nijgen te samen en 't gepraat begint. De kilte doet het volkje rillen.
Boven op het dak zit klets-naakt het pijpende geraamte.
En menheer Robijns heeft het gansche huis afgezocht, het gansche oude, sombere huis met de eiken, krakende trappen en de lage, vierkanten deurkens die piepten in hun dikke scharnieren.
- Hi es toch niet uitgegaan, Menheer!... God!... ik weet het!... hi es niet uitgegaan!
Toen daalden ze in de kelders.
De priester droeg een kaars.
In den eersten kelder rook het naar kaarsroet. Er hingen twee