| |
| |
| |
De Paasch-sproke van den Klokkeluier
Ze knoopten hem op aan den eigen klepel der klok waarmee hij had storm geluid, nog denzelfden dag waarop de keizer aan 't hoofd van zijn ijzeren ruiters de stad binnen reed langs de ééne poort waar de burgers barrevoets en in 't hemd, met den strop om den hals en de brandende keerse ter hand, hem te voet vielen terwijl langs de andere poort de laatste muiters trachtten weg te vluchten. Dan drukte 's keizers vuist loodzwaar op de overwonnen stad: er werd gebannen en gehangen en geradbraakt en gevierendeeld; voor elk naar verdienste. Achter de dubbele rei gepantserde soldeniers en krijgsknechten, wier piek en hellebaard het volk op afstand hielden, verhieven zich de bestendige galgen en schavotten waar 's keizers hoogste recht tot aller exempele werd uitgeoefend. Op het galgenveld buiten de Cellebroeders-poorte lagen er zoo veel rottende lijken, prijkten er zoo veel afgehouwen hoofden en ledematen dat, wanneer de wind in het Westen zat, de pestwalm overwoei tot onder de muren die men aan 't slechten was en waarvan de poorten uit hunne hengsels waren gelegd.
Tot aan de levenlooze dingen strekte de wraak zich uit, want ook de klok die storm had geluid werd gevonnisd en tot zwijgen veroordeeld, zoodat men aan haar bronzen tong die nu voor eeuwig stil moest blijven, als schrikwekkend voorbeeld den armen klokkeluier knoopte die meer dan eens het sein tot den opstand had gegeven. In weer en wind hing daar het lijk, het eind van den zomer, den droeven herfst, den langen winter door. De kraaien krasten er rond en zochten hun aas, de stormen rukten het van een, de regen spoelde het af en bleekte het gebeente zoodat er tegen het eind van den winter niets meer van overbleef dan een wit geraamte, door wat taaie pezen aaneengehouden, met nog wat verwarde lokken lang ros haar. Beneden het Belfort lonkte soms een burger naar omhoog waar hij door de galmgaten de witte beenderen blinken zag; schuw blikte hij dan rond want nog immer heerschte de keizer en op alles drukte vrees.
| |
| |
Maar als nu Paschen in aantocht was, en met den lentewind de oude geest van opstand weer over den lande woei, gebeurde er daar boven in den toren een wonder ding. Op Paasch-avend kwam er leven in het doode geraamte; de ontvleeschde handen bewogen, knoopten den hennipen strik eenvoudig los er daar stond de gehangene weer vrij op den vloer van de klokkenkamer. Blindelings als kende hij hem van buiten vond hij in het duister zijn weg tusschen de schuine balken van den klokkestoel, langs de kantelende planken over gapende diepten langs waar de zeelen naar beneden hingen. Toen hij den voet stelde op de eerste smalle trede van den wenteltrap, die steil in den donkeren afgrond schroefde, was het nog een akelig klapperend geraamte met holle oogen en blinkende tanden, maar telkens hij voorbij moest door den valen schijn, zijpelend langs de smalle venstertjes in den dikken torenmuur, werd de schaduw dichter en vaster op den muur van den overkant; en toen zijn voet de laagste trede verliet van dienzelfden trap, was het weer de oude klokkeluier lijk gansch de stad hem had gekend in levenden lijve. Ja, hij was het, hij zelve, een belhamel onder de muiters, een lange slungel met bruinwollen kolder over 't saaien kamizool, de witte kaproen met haneveer van achter in den nek waar de rosse lokken sluik op neervielen; de dikke snor verdeelde 't stugge gelaat, het koppige voorhoofd van de vierkanten kin.
Dwars door de zware eiken deur heen ging het spook naar buiten onder den grauwen loodhemel waarop de scherpe hoeken van dicht aaneengereikte geveldaken donker aflijnden. Als stapte het regelrecht af op een doel dat zich achter zijn stugge voorhoofd had vastgevezen, ging het met vasten tred door de welbekende straat waarvan, in den val-avend, de huizekens schenen bij een te hurken voor den komenden nacht. De eerste die het spook ontmoette was koster Maarten die uit de nabije Sint Jans Kathedraal van den avenddienst kwam, waar men het water en de keerse had gewijd en waar hij met alles te beredderen voor het groote feest van den volgenden dag, langer dan naar gewoonte was bezig gehouden.
Wel honderd maal hadden koster en klokkeluier samen kaart gespeeld in de kleine Sint Jans taveerne die, als een kuikentje onder de beschermende vleugels der klokhen, zich verschool tusschen twee zware schoormuren der kerk. Had hij niet met eigen oogen zijn vriend zien ophangen, de koster hadde getwijfeld, meenend dat hij ontkomen was; maar nu dat hij hem vast en zeker dood wist klapperden zijne tanden van angst bij het zien van het spook. Het koperen lanteernken dat hij nog on-aangestoken onder den arm droeg ratelde op den
| |
| |
grond: strompelend met knikkende knieën deinsde hij achteruit in het portaal van schepene Marcus' huis, waar hij tegen de deur aanviel met een doffen bons dien hij luid hoorde weerklinken door den hollen gang. Want ook het groote huis stond ledig sedert de oude schepene was verbannen en 's keizers op de deur gespijkerde wapenschild iedereen kenbaar maakte dat have en erve aan de kroon vervallen waren.
Reeds was de klokkeluier den hoek om verdwenen, nu het straatje van Sint Jan in de Olie inslaande om weer af te draaien langs den donkeren Watergang. Op het driekanten plein waar het in spitsboog gewelfde gangsken op uitkwam, speelden de kinderen niet langer op de hobbelige keien, noch lieten zich afglijden langs de ijzeren trapleun naar de rivier; het oordjes-keerske vòòr het lieve-vrouwenbeeld verlichte flakkerend eene kleine ronde op den muur. Hier kende het spook den weg: een der kleine deurtjes stond lijk altijd op een kier, in het duister hoefde hij al eerst niet te tasten naar de glibberige koord die langs den immer krakenden trap naar het paar kamers voerde dat hij in zijn leven had bewoond. Voor den eersten keer dat hij er over ging kraakte de trap dit maal niet, ook hoefde hij aan het touwtje niet te trekken dat de klink lichten deed, maar onhoorbaar stond hij daar plots tusschen de vier muren waar hij geleden en gestreden had zijn leven lang.
De kamer was al geschuurd en opgekuischt, zoo als iederen zaterdag-avond wanneer de klokkeluier lang zijne schoenen moest af wrijven aan de strooiwisch beneden eer moeder de vrouw hem veroorloofde binnen te komen; sierlijke bloemen van schoon wit zand tooiden de helder-roode tichelsteenen en op de schouw blonken de tinnen schotels lijk zilver. De oudste zoon die nog op vaders knie had paardje gereden was over de tafel ingesluimerd, midden van het stel beenen en hoornen knoopen die moeder hem in de hand had gestopt om hem stil te houden; het jongste, dat pas vader herkennen kon en hem kraaiend naar de vlassen snor greep, sliep rustig in de wieg die men zelf in verloren uurtjes had aaneengetimmerd toen het eerste kind op komste was.
Vrouw Mette zelve was nog iets aan 't verschikken in de schapraai zoodat zij den rug keerde naar de deur waar haar man stond, die slechts haar neerstigen arm vlug met het grove doek over den schotel weg en weer zag gaan. Zeker moest zij heel de week bij een of andere goedhartige poorteresse aan de waschtobbe hebben gestaan om het brood in de pap der kleinen te kunnen brokkelen, want haar
| |
| |
schoonen kloeken arm zag rood tot aan den elleboog en scheen uitgebeten van het zop.
Ik weet niet of spoken, lijk wij menschen, kunnen voelen en kunnen aangedaan worden, maar toen de gehangene zijne weduwe daar zoo dapper bezig zag, en daarnevens de twee kleinen waarvan hij 't jongste nauwelijks had gekend, werden zijn grijze oogen grooter en grooter en kregen een ongewoonen glans tot er iets glinsterends neer viel op de mouwen van zijn wambuis, daar juist op de plaats waar de stof was afgesleten door 't gedurige wrijven van het klokkenzeel.
Over zijn kleine boog hij heen om hem te zoenen, daarna immer geluidloos voort zwevend tot bij de wieg. Maar op dit oogenblik keerde vrouw Mette, wier schotel nu blinkend was gewreven, halvelinge het bovenlijf om hem terug te plaatsen in het rek boven de schapraai, zoodat zij plots het spook van haar dooden man in het oog kreeg. De tinnen schotel rinkelde op de karreelen van den vloer; met de eene hand zocht de weduwe een steun aan de kast en met de andere aan den hoek van de tafel waarop zij, wegzakkend op de knikkendeknieën, terecht kwam met het hoofd dat zij luid snikkend in hare handen verborg.
Wanneer zij langen tijd later, hoelang wist zij zelve niet, het hoofd weer ophief had de kamer haar vorig uiterlijk hernomen: nog sliepen de twee kleinen, nog stond alles blinkend van reinheid op zijn plaats, slechts tegen den tafelpoot lag een geblutst tinnen bord. Maar in het hart der weduwe dat nu sneller klopte, welde er iets warms naar omhoog, iets dat nieuwen moed gaf in nijpenden nood, een overmoedige trots die de smarte verbijten deed en het hoofd in den nek werpen met nieuwe kracht. Zij keek naar het weezenpaar dat zij nu alleen moest zien groot te krijgen; ze zoende 't slapende jongste in de wieg, en wekte den grooteren jongen om hem te vertellen van zijn dooden vader, die toch zoo 'n ferm man was geweest, al hield hij zich altijd bezig met dingen waar hij zich beter niet mee hadde bemoeid.
Ondertusschen stapte de klokkeluier weer door de verlaten straten die er eenzaam en doodsch uit zagen. De deuren waren gesloten en de blinden vóór de vensters dicht, met zelfs nergens het smalle streepje klaarte dat 's keizers trawanten eenig vermoeden hadde doen krijgen van verdachte waakzaamheid; ook stonden er vele huizen ledig die, even als dat van schepene Marcus, het beteekenisvolle wapenschild op de deur gespijkerd droegen.
Overal voelde men het drukken van 's keizers ijzeren vuist. Wel
| |
| |
reikten er op de openbare pleinen de bestendige galgen hunne zwarte armen niet meer op den donkeren avondhemel; één enkele slechts verhief zich nog op de groote markt tot eeuwige gedenkenisse en hier en daar tusschen de hobbelige straatkeien tierde weliger het jonge gras, daar waar er schavotten hadden gestaan en er bloed had gevloeid. Maar het raadshuis, waar men ter puie alle keuren en vrij-brieven der gemeente had verbrand, diende nu tot hooizolder aan de ruiterij van 's keizers lijfwacht, terwijl in de gildehuizen der ontbonden en verstrooide neringen nu duitsche en burgondische en spaansche krijgsbenden legerden. Het huis der kruisboogschutters van Sint-Sebastiaan, waar hij zelve lijk de meeste lieden van kleinen stand had van deel gemaakt en met de krijschers en belhamels om 't luidst had geschreeuwd toen, zonder advijs van 't magistraat, de nieuwe belasting per binnen gebrachten schepel graan was afgekondigd, diende tot zetel aan de vierschaar die nu nog wekelijks rechtsdag hield; van onder het portaal waar er eene wacht lag klonken gezang en gevloek in vreemde taal den klokkeluier in ooren, zoodat hij een omweg maakte als schuwde hij het met dien gehaten wereld in aanraking te komen.
Langs den stroom flakkerde purper de gloed van wachtvuren in de donkere water-rimpeling. Daar bewaakten de soldeniers den bouw van het kasteel dat in de toekomst voor immer de oproerzieke stad in bedwang zou houden, en waarvan men, om ze vaster aaneen te zegelen, gesmolten lood goot tusschen de voegen der zware granietblokken van den muur. Fantastisch rezen de stellingen omhoog in den nacht, met schaduwen reuzachtig vergroot door de vuurflakkering in welker klaarte nog enkele rood beschenen soldaten dobbelspeelden. Achter hen donkerden de zware blokken der grondvesting en daarboven donkere gevaarten lijk een vreemd gedrocht.
Immer verder dwaalde de klokkeluier tot aan de muren der stad. Reeds eene groote bres had men tot zooverre gemaakt, terwijl de vest al gedeeltelijk gedempt was tot aan de poort waarvan den grendel was verbroken. De portier zelve, een eigen vriend nog van den klokkeluier, was met de zware grendelstukken aan den hals door het slijk van de veste gesleept, nadat men hem ter plaats zelve de vuist had afgehouwen die den grendel voor de poort schoof toen hij deze dicht wierp voor het aangezicht van 's keizers afgezanten, hen hoonend toeroepende dat de vrije stad geen toegang verleende tot vreemde krijgslieden, hun meester slechts een vreemdeling wezende nu hij de eens plechtig bezworen keure niet nakwam.
Rond al die smartelijke gedenkenissen dwaalde de doode klokke- | |
| |
luier en zijn hoofd zonk op de borst; de vastberaden tred waarmede hij uit den toren was gestapt werd trager en loom; om zijn mond legde zich eene bittere plooi. Traag keerde hij op zijne stappen terug als bleef er hem, nu dat overal den ouden vrijheidsgeest was neergedrukt en de wind van opstanding die hem uit zijn doodslaap had gewekt slechts eene begoocheling bleek te zijn, niets anders meer over dan voor goed zijne oude plaats aan den klokkenklepel te hernemen.
Maar lijk hij zoo dwaalde door de smalle straatjes met lage huizen van de voorstad, waar des daags uit ieder huis het geklets klonk der schietspoelen en langs de rivier den doffen dreun der volmolens, trilde het plots door zijn oude muitershart dat de wind die hem in zijn toren had gewekt, de vlammen niet hoog kon doen oplaaien in open straat waar 's keizers trawanten ze spoedig in het bloed hadden gesmoord; maar dat hij blies op de asschen waar onder, in alle harten, weer smeulde de stil bedoken gloed.
En in het eerste huis waar het spook nu onzichtbaar binnendrong zat het gezin rond den ouden grootvader geschaard die, in zijn zetel met de kleinen op de knie, hen verhaalde van de vroegere grootheid der vrije stede voor wier rechten een gebannen vader of een oudere broer of een oom nu rond doolden in een vreemde land. Ook op hen, leerde hij verder terwijl de kleinen gespannen luisterden en in hun oogen reeds de oude vrijheidsvlam blonk, zou dezelfde plicht ééns rusten die rechten terug te winnen en te verdedigen, des noodsten koste van het zelfde wat zooveel gebannen duurbaren er om hadden geleden, wier herinnering zij daarom altijd zouden in eere houden.
En in alle huizen waar het spook verder binnen sloop ontmoette het denzelfden geest die zich slechts duiken moest voor hoogere macht. Lijk hij het gevonden had in de huizen der werkers van de voorstad, zoo vond hij het in de woningen der rijke burgervaders, en lijk zijn eigen weduwe den knaap de gedachtenis in eere leerde houden van den vader die voor de vrijheid werd opgehangen aan den klepel der groote klok, zoo leerde de weduwe van den burgemeester aan hare kleinen te bidden voor den vader die onthoofd was geworden ter Groote Markt.
Op nieuw schreed de klokkeluier door een voorstad, daar waar bij ‘den Clenen luden’ de lentewind nog frisscher woei. Bezijden de half geslechte poort lag eene oude taveerne waarvan het vroegere uithangberd ‘Ter Vrije Keure’ nu voorzichtigheidshalve herdoopt was in ‘Den Konink van Hispaniën’, al waren de gasten dan ook dezelfden gebleven. Onzichtbaar gleed het spook door de gegrendelde deur, de ledige gelagzaal door, naar de bedoken achterkamer waar
| |
| |
men vroeger brandewijn schonk in de late uurkens om 't waakzame oog der schepenboden te ontgaan.
Men zat er in 't halve duister, slechts verlicht door de dansende haardvlam die soms rood of blauw kleurde de tinnen kannen en kroezen op de zware eikenhouten tafel, en, in de mannen die er rond zaten geschaard, herkende de klokkeluier weer de mannen van zijn stand, kleine lieden waarmede hij geleefd en gestreden had: volders, herkenbaar aan de blauw geverfde nagels hunner uitgebeten vingeren, wevers aan hunne gekromde schouders van gebukt te liggen over den weefstoel; ambachtslieden, allen van elkander te onderscheiden aan de verschillende weeren die het werktuig op de vereelte handen had nagelaten: de hamer en de beitel, de schietspoel en de voorlooper, de nijptang en de vijl.
Zij zaten er slechts met vijf of zes, maar allen pratend over het goede oude recht, over de privilegieën die ze de vorsten voor bewezen diensten hadden afgedwongen of, hoe duur niet, hadden afgekocht, over de neringen en gilden die zich zelf dienden te besturen, en over zoo veel trouwe vrienden die waren gevallen in den strijd. Onder den warmenden invloed van het naar 't hoofd stijgende bier sloeg er soms één de zware vuist op tafel, roepend dat ééns toch de dag komen moest waarop alles zoude worden hersteld; voorzichtig maanden de anderen hem dan tot stilzwijgen aan maar mompelden vertrouwelijk den een den ander in 't oor, hoe tegen dien dag tusschen de hanebalken van zijn zolder hij den kruisboog zou wedervinden die sedert 's keizers intrede verboden was; en dan, op dien dag welk ambachtsman vindt er niet een wapen: de slachter zijne bijl en de smid zijnen voorhamer?
Aandachtig luisterde het spook wanneer zij verder zwoeren niet te zullen rusten vooraleer het oude recht te hebben terug veroverd; het bespiedde bij ieder samenzweerder den ouden wrok tegen den dwingeland, en volgde hen later één voor één, lijk ze voorzichtig schuivend langs de muren en binnensluipend langs achterdeuren, ieder zijn huis bereikte, dragend in zijn boezem de helle vlam.
Nu stapte het spook de poort uit, maar noch de geslechte muur, noch de gedempte vest deden hem niet langer het hoofd op de borst zinken. Het was een heldere nacht vóór Paschen, zwanger van lentegeuren walmend uit de pas ontplooide blaadjes en uit de tot barstens toe gezwollen bloesems en knoppen. Morgen zouden de klare klokken met zingende stem aan gansch het land de vreugdevolle Opstanding verkonden.
Tusschen de vierkanten moestuinen en bleekvelden der voorstad
| |
| |
ging de klokkeluier voort tot ginder naar een afgelegen plek tegen den woudkant, bezijden den grooten weg, wier wild woekerende bremmen en dorens vreemd afstaken bij de omliggende welig schietende akkers. Want daar verhief zich de galgenberg waarvoor de landman schuw zijne ploeg wendde wanneer hij van achter den elzenkant het akelige gevaarte bemerkte. Donker op den klaren hemel verhieven zich de vier steenen pijlers, doch aan de dwarsstangen hingen niet meer de tentoongestelde lijken, noch prijkte er op de hooge palen het erbarmelijke overblijfsel van geradbraakten en gevierendeelden. Eene liefdevolle hand had de bevelen getrotseerd die zelfs de overblijfsels veroordeelden om het aas te worden van raven en van wilde dieren; bij nachte hadden de godvruchtige Cellebroeders ze weg genomen om in gewijde aarde te begraven en hen bereikte de wraak des keizers niet.
Lang draalde de klokkeluier op deze droeve plek, voelend den lentewind die over den lande woei overal aanblazend den ouden gloed. Iets ritselde er tusschen de jonge bladeren van het struikelhout... een eenzame vos of een hongerige wolf slechts die op dit uur deze plaats durfden naderen. Maar bij de vage klaarte meende hij in de vluchtende schaduw een balling te herkennen die het reeds gewaagd had terug te keeren om van uit de verte zijne geliefde stad te aanschouwen. Eindelijk toen reeds in het Oosten de hemel lichter werd van den rozen gloed die begon te schemeren boven het fijne kantwerk van dakenspitsen en torentinnen, keerde het spook terug naar de plaats van waar het gekomen was, nog vóór dat er weldra aan den hemel den gulden zonnegloed straalde van den Paaschmorgend.
Van uit den toren der Sint-Jans kathedraal, waar de bisschop in volle ornaat omgeven van het kapittel kannunniken de plechtige Paaschmis las die werd bijgewoond door den keizer en gansch zijn hof, braken de klokken het eerst het zwijgen om jubelend aan iedereen de Verrijzenis te verkonden. Langzaam en statig klonk van daar het eerste sein, waarop ook invielen de kollegiale kerken: die van Sint-Lambertus, die van Sint-Joachim en de heilige Moeder Anna, die van Sint-Arnoldus en die van Sint-Elizabeth, alle vier hunne stemmen versmeltend tot een jubel die losbarstte over de gansche stad. Dan mengden zich ook de anderen, de mindere en de verder afgelegen parochieën in het lied: de kerk der Onnoozele Kinderen, die van Sint-Jan in de Woestijn, die van Sinte-Marie-buiten-de-Muren en het kerkske van Onze-Lieve-Vrouwe ten goeden Raad.
| |
| |
Ook de talrijke kloosters verhieven hunne stem; men begon te luien bij de Benediktijnen, bij de Kapucienen, bij de Minderbroeders, bij de Augustijnen, bij de bruine en bij de witte paters, bij de rijke en bij de arme Klaren, op het groote en op het kleine Begijnhof. En men luide in al de kapellen der afgeschafte gilden: in die van Sint-Sebastiaan, patroon der kruisboogschutters, in die van Sint-Eligius patroon der smeden, van Sint-Jozef, patroon der timmerlieden, van Sint-Lukas, patroon der schilders en teekenaars; de stemmen werden zoo talrijk dat men ze onmogelijk nog van elkander hadde kunnen onderscheiden in dat ééne koor dat jubelend in den lentehemel op steeg.
Maar plots voer er eene rilling door de menigte neergeknield in de kathedraal; het orgel viel stil zoodat zwaar het zwijgen drukte in de half duistere beuken der kerk waar kleine stofjes goud danstten in de smalle lichtstraal die schuin neerviel van een in de hoogte blakend kleurenraam. Want boven alle klokken uit, zoowel boven het gelui der moederklokke der kathedraal als boven dat der vier gezusteren kollegiale kerken, zoowel boven dat der rijke abdissen van de heilige Veronika die een zilveren klokje bezaten, als boven dat der arme Cellebroeders die met houten kleppers sloegen, boven al die stemmen uit, boven de vlugge en de trage, de jonge of de oude, de heldere of de zware bas-toonen, boven de strenge stem der Benediktijnen en die weinig orthodoxe van de Beggaarden, rees luider en luider eene machtige zware stem, de stem der groote klok, de stem der tot het zwijgen veroordeelde klok uit het Belfort.
En langzamerhand, één voor één, vielen de andere klokken stil als zwegen zij voor de gebiedende stem hunner meesteresse, tot eindelijk, heel alleen, over gansch de luisterende stad, machtig en grootsch nog slechts hare diep trillende slagen galmden.
En bij het hooren van dien welbekenden klank trilde er plots in ieders hart weer eene oude snaar; in de zijbeuken waar de geloovigen zich verdrongen tastte menige vuist ter dije naar 't afwezige staal; handen sloten zich krampachtig om de leun van den kerkstoel of rond den kletterenden roozenkrans; in de hoofden, die zich weer uitdagend achterover in den nek hadden geworpen, flikkerden de oogen met den ouden trots. Op 't hoogzaal klemden de vuisten der kantors zich om het gezangboek en de missendieners in het koor sloegen heftiger het wierooksvat; zelfs in zijne gebeeldhouwde eiken stalle werd menig kannunnik purper rood en klemde de tanden op de bloedige lip.
Maar de keizer was doodsbleek geworden en met hem zijn sidderend hof; de geharnaste lijfwachten die de middenbeuk vulden
| |
| |
bewogen zenuwachtig ongerust terwijl ze naar de wapens grepen; rond de zware habsburger onderkin van den vorst trokken de spieren saam van woede; grimmig keek hij rond als wilde hij zien wie het wagen dorst zijn bevel te overtreden. Tot zijne eerste verwondering voorbij er nog slechts de gramschap overbleef die met ijsselijke wraak den schuldige zou weten te treffen. Van het fluweelen en goud brokaten kussen rees hij op, sidderend van woede, om zelve die vermetele luiers te gaan verrassen; achter hem aan rezen de lijfwachten reeds bereid om de schuldigen in de boeien te slaan, dan de hovelingen en de bisschop en de geestelijkheid, en daarachter gansch het zwijgende volk, bevend in stilte voor de straf die de roekeloozen treffen ging.
Door de doodstille straat waarop als mokerslagen het machtige bonzen neerviel, haastte zich gevolgd van gansch de stad, de keizer bevend van gramschap, strompelend in zijn spoed uit vrees dat het luien mocht op houden eer hij ware aangekomen om hen op de daad te verrassen. Doch de slagen vielen almaar door, almaar door, zonder ophouden, zongen luider en luider, nu zelfs dat alles zweeg, als waren ze bedwelmd door het hooren van hun eigen klank. De deur van het belfort stond op een kier; in zijne haast duwde met eigen handen de keizer de zware poort open, strompelde, belemmerd door zijne staatsie kleeren, in de halve duisternis de gewelfde gangen door, de trappen op naar de kamer waar de klokkenzeelen hingen, terwijl achter hem aan, lijk een stijgende vloed, gangen door en trappen op, de stroom bruischte van lijfwachten, van hovelingen, van geestelijken, van gansch de stad.
Daar in het vale schemerlicht dat zijpelde door de spinnewebben van voor het diep in den muur geboorde venstertje, stond gansch alleen aan de zeelen der klok het spook van den gehangen klokkeluier, en luide machtig storm over gansch Vlaanderenland.
Paul Kenis
|
|