Van dat oogenblik af had de voorzanger maar ééne bezorgdheid meer: te weten komen of hij waakte of sliep.
Vrouw Leermans reikte hem de hand die de ontmoedigde eventjes aan raakte, met zekere vrees er zich te zullen aan branden.
- Gaat maar vooruit, Leen, riep het tamelijk gezet vrouwken ‘en négligé’, 'k moet Mijnheer Leo iets vragen.
- 't Was gisteren wel hé? sprak Spekken Mieke, beschaamd en verlegen, niet te best wetend langs welken kant die doornige zaak aangepakt.
- 't Was de opgewondenheid, Madam, antwoordde de versufte jongen, want hij nam dat soort verontschuldiging als een verwijt op.
- Neen, neen, 't is de gal, vriend, verbeterde de moeder, zonder dat de bloed wist of er van zijne of hare gal kwestie was.
- Ha... deed hij verlegen.
- Daar hebben de Vaerendoncks niet weinig last mee, zegde het dikke vrouwtje met een zucht... maar... ge moet me toch iets beloven, zult ge 't doen?...
- Van... en... jawel, Madam, jawel...
- Van daar uwe moeder geen woord over te spreken...
- Wat zaken heeft moeder met die gal... sufte de jongen, 't zal droomen, 't zal stellig droomen zijn!...
- 'k Wil zeggen van gisteren avond, voegde Mieke er als opheldering bij.
- Ha... goed, goed, toch niet, toch niet... Ge moogt gerust zijn, Madam.
- Daar valt een steen van mijn hert, Leo, zuchtte het vrouwken diep en nam aangedaan en erkentelijk ditmaal beide zijne handen vast. Jongen, jongen, waarom zien we malkaar niet liever op de wereld?!
- Zeker, Madam, zeker, vond de medespreker; maar inwendig vroeg hij zijn eigen: dat wist ze toch ook al toen ze mij gisteren op straat gooide.
- Ik heb er haar ook nog geen woord over gerept, fezelde de vrouw, en stak haren eenigszins gehaarde kin in de richting harer dochter; kom mee naar huis...
Zoo, tusschen de twee vrouwen in stappend, had Leo wel iets van een schipbreukeling, die, door de wilden aangeslagen, moet gekroond of opgeëten worden.
Niemand sprak hem aan, bij dat snel aangejaagd vooruitkomen en Leo maakt er gebruik van om vandeeg in zijnen bil te pitsen.