Vlaamsche Arbeid. Jaargang 6
(1910-1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
Vreemde ArbeidDuitsche LiteratuurOverzicht der Moderne Letteren
| |
[pagina 231]
| |
schenen ‘Versunkene Glocke’ werd toen met buitengewonen bijval opgevoerd. Heden onderneemt niemand het meer, dat holle, koude, ‘Duitsche’ sprookjesdrama vol phrasen en leege woorden in bescherming te nemen. Ofschoon Hauptmann zeer veel bij Ibsen leende, treedt zijn gebrek aan poëzie en zijne gedachten-armoede daarin maar al te duidelijk aan het licht. Met zijn in 1911 verschenen tragische komedie ‘Die Ratten’ is wel de ondergang van het Hauptmann'sche drama voor goed een historisch feit.Ga naar voetnoot(*) Als verteller heeft Hauptmann ongeveer evenveel waarde. In zijn ‘Der Narr in Christo Emanuel Quint’ (1910) behandelt hij den godsdienstwaanzin. Behalve dat deze roman zeer vermoeiend is en erg verveelt, is Hauptmann eenvoudig niet in staat, zulk een psychologisch vraagstuk op te lossen. Karl Hauptmann, Gerhart's oudere broeder, bleef ook, na een tamelijk goed begin (‘Hütten am Hange’), gauw steken en bewees ook, dat hij naar grootere dingen niet op kon. Aanhoudend succes met zijn eenig stuk, het naturalistische drama ‘Jugend’, (1899) had Max Halbe. - Hermann Sudermann (geb. in 1857) is in zijne werken niet zoo onverschillig voor den vorm als Hauptmann. Maar ook hij gaat sedert een tiental jaren telkens meer en meer achteruit. (‘Johannesfeuer’ in 1899, ‘Stein unter Steinen’ in 1905, ‘Strandkinder’ in 1909). Zijne vroegere werken daarentegen, ‘Ehre’, ‘Heimat’ en ‘Schmetterlingsschlacht’ zijn veel beter, vooral wat betreft de dramatische stijging der toestanden, eene hoofd-hoedanigheid van het drama. Het geschiedkundige drama den modernen smaak nader te brengen gelukte hem in 1898 met het bijbelsche drama ‘Johannes’. - In ‘Weltgericht’ en ‘Schicksal’ behandelde Karl Bleibtreu de Fransche Revolutie en de enorme Napoleon-materie. Met zijn tooneelspel ‘Karma’ (1901) gelukte het hem volkomen, het groote vraagstuk van de Indische leer der wedergeboorte en verlossing dramatisch voor te stellen. Andere werken, zooals ‘Faust der Tat’, ‘Die Edelsten der Nation’, ‘Der Heils-König’ getuigen eveneens van een degelijk dramatisch kunnen. - Otto Erich Hartleben (1864-1905) schreef een menigte frivool-kluchtige, scherp-treffende, dramatisch-satirieke stukken, waarvan het beste de zoo gevierde officierstragedie ‘Rosenmontag’ is. Het is een min of meer met onzen tijd overeenkomende omwerking van het tragisch geschil in Schiller's ‘Kabale und Liebe’. - De Weener arts Artur Schnitzler (geb. in 1862 te Weenen) heeft in zijne drama's ‘Der einsame Weg’ (1904) en ‘Zwischenspiel’ (1905) door zijne gezochte psychologie de dramatische werking bijna buiten tel gelaten. In vroegere stukken daarentegen, zooals b.v. in ‘Anatol’ (1893), ‘Liebelei’ en ‘Freiwild’ (1896), ‘Der grüne Kakadu’ (1899), ‘Der Schleier der Beatrice’ (1901) en ‘Lebendige Stunden’ (1902) heeft hij zijn groot dramatisch talent bewezen. - Karl Schönherr uit Tirol (geb. in 1869) heeft de in hem gestelde verwachtingen slechts gedeeltelijk | |
[pagina 232]
| |
verwezenlijkt. Zijn naturalistisch boerenstuk ‘Erde’ (1907) is al te kwetsend, dan dat het op een voortdurend bestaan zou kunnen rekenen. Daarentegen getuigt zijn ‘Glaube und Heimat’ (1910), ofschoon ook naturalistisch, van groote dichterlijke kracht. Eduard Stuckens (geb. in 1865) heeft in zijne trilogie ‘Der Gral’ (1902-08) getoond, alhoewel zijn werk diep gevoeld en ook een groot tooneelsucces had, dat het met de z.g. ‘Neuromantik’ niet bijster goed gesteld is. - Richard Wagner's dichtergrootheid teekent zich vooral scherp af tegenover de dramatiseering der graalsfabelen in ‘Parcival’. - ‘Tantris der Narr’ (Tan-tris, Tristan) van Ernst Hardt is eene grove bezondiging aan de sage. Waarom het in 1909 met den Schillersprijs bekroond werd, begrijp ik niet. Slechts vermeld ik hier terloops ‘Tantris der Narr’, daar het als een toppunt der moderne perversiteit beschouwd kan worden. Na een kranig begin heeft de Weener ‘Neuromantiker’ Hugo von Hofmannsthal (geb. in 1874) in ‘Zobeidens Hochzeit’ en ‘Der Tor und der Tot’ (1899) de in hem gestelde verwachtingen, door ‘Elektra’ en ‘Kleines Welttheater’ (1903), niet verwezenlijkt. - Hermann Bahr, ook een Weener, heeft veel succes verkregen met zijne satirieke blijspelen ‘Die Wienerinnen’, ‘Das Konzert’, ‘Die Kinder’, enz. Echter om ernstige en groote vraagstukken dramatisch op te lossen, daartoe is noch Bahr, noch Ludwig Fulda, noch Richard Voss in staat, ofschoon alle drie bedreven dichters zijn, hetgeen Fulda (geb. in 1862) vooral in zijn ‘Talisman’ (1892) en in ‘Herr und Diener’ (1909) bewijst. - De drama-cyclus ‘Die Renaissance’ (1903/11) van Wilhelm Weigand (geb. in 1862) is tot het beste van de moderne dramatische kunst te rekenen. Weigand is echter ook door zijnen roman ‘Die Frankenthaler’ (1889) en door zijn dichtbundel ‘Der verschlossene Garten’ (1909) goed bekend. Van alle werken, die op het einde der 19de eeuw uit de princiepen van het materialisme en het naturalisme voortkwamen, hebben zich slechts weinigen tot klassieke gewrochten ontwikkeld. Of deze weinige eene geschiedkundige beteekenis verkrijgen zullen, moet nog de toekomst leeren; eveneens moet het nog uitgemaakt worden, welke beteekenis en plaats de moderne Duitsche literatuur zich in de geschiedenis der letteren zal verzekerd hebben. Tot daar dit kort overzicht. Op volledigheid maakt het geenszins aanspraak; het diende alleen ertoe om in groote trekken eene schets te ontwerpen en den lezer met de meest karakteristieke elementen der moderne Duitsche literatuur bekend te maken. | |
[pagina 233]
| |
Nieuwe Duitsche BoekenNeuland, ein Buch jüngstdeutscher Lyrik. (Uitgever Paul Friedrich, Berlijn, Verlag Neues Leben Wilhelm Borngräber, Fr. 2.50.) Over eenigen tijd werd te Berlijn eene verzameling gedichten uitgegeven, waarin vijftien jongere tijdgenooten hunne geestesproducten verzameld hebben. Het boek verdient groote aandacht, daar het een overzicht van den hedendaagschen stand der moderne Duitsche Lyriek aanbiedt. Het is een welberechtigde, persoonlijke keuze van gedichten; echter smaakt de titel ‘Neuland’ toch iets naar aanmatiging. Bestaat er in de Lyriek dan nog een ‘Neuland’? Mij schijnt het, dat de Lyriek zich zóó weinig met de steeds wisselende tijdvakken mengt, dat geheel nieuwe vormen nauwelijks meer denkbaar zijn; alle zijn reeds ontdekt. Bladert men het boek door, dan vindt men, dat, wanneer ook niet alle, toch zeer vele van deze moderne gedichten op elk ander tijdstip ook zouden kunnen ontstaan zijn. Het is veel minder nieuw land, dan nieuwe menschen, die tot ons spreken. Maar ook niet allen zijn nieuw. Verscheidene dezer vijftien dichters zijn reeds meerdere jaren werkzaam in het letterkundig leven. Hunne namen zijn: Otto Borngräber* (geb. in 1873), Felix Braun* (geb. in 1885), Oskar Maurus Fontana* (geb. in 1888), Paul Friedrich* (geb. in 1877), Kurt Walter Goldschmidt* (geb. in 1877), Hans von Günter* (geb. in 1886), Adolf Kramer (geb. in 1879), Alfred von Lieber* (geb. in 1883), Ernst Lissauer* (geb. in 1882), Gerda von Robertus* (geb. in 1873), Ernst Schnur* (geb. in 1876), Toni Schwabe* (geb. in 1877), Artur Silbergleit (geb. in 1886), Fritz Stöber* (geb. in 1874) en Kurt Hans Willecke* (geb. in 1879). Otto Borngräber is door zijne drama's als een gedachten-dichter bekend. Het kan wel zijn, dat hij een sterke persoonlijkheid is, maar zijn ‘Künstlers Wandersang’ is niet alleen een rijmlooze, maar zelfs een vormlooze ‘Dichtung’. Stemming en rythme ontbreken ten eenenmale. Ook in de andere gedichten van Borngräber, zooals ‘Föhne’ en ‘Schuld’ is veel idee en gedachte, doch geen lyrisme. Felix Braun kan men, sedert hij ons zijn boekje ‘Gedichte’ geschonken heeft, mede tot de beste lyrici rekenen. ‘Der verlorene Sohn’, ‘Rückkehr des verlorenen Sohnes’ en ‘Melancholie’, zijn sterke, naar vorm en inhoud goed afgeronde - geen weeke - melodieën. Men mag niet vergeten, dat Braun, die pas zijn vijf-en-twintig jaar bereikt, nog heelemaal in eene ontwikkelingsperiode is; volbrengt hij echter hetgeen hij tot nu toe belooft, dan zullen wij nog menig goed gedicht van hem te lezen krijgen. Oskar Maurus Fontana wordt ook, ten minste in ‘Neuland’, tot de Het sterretje * achter den naam duidt aan, dat de dichter één of meer werken reeds uitgaf. | |
[pagina 234]
| |
lyrici gerekend. Of nu één énkel lyrisch gedicht - en dat schijnt mij ‘Das ist der Traurigkeiten Stunde’ te zijn, - hem daartoe recht geeft, betwijfel ik. Zijn ‘Ecce Homo’ versta ik eenvoudig niet, en zijn ‘Dirnenlied’, ‘Lied des Adam’, evenals ‘Die Verlorenen’ blijken gewoonweg een ophooping van woorden, maar geene gedichten te zijn. ‘Die Verlorenen’ schijnen wel gedachten-vol, maar deze zijn onder zulke bombastische zinnen begraven, dat men zelfs eerst lang zoeken moet om ze te ontdekken. Hij zal zich duchtig te verbeteren hebben, anders zal Fontana, nu drie-en-twintig jaar oud, wel nooit onder de lyrici gerekend worden. Paul Friedrich, - de uitgever van het boek, - prijkt met meerdere goede gedichten; het meest lyrische van alle is ‘Mittagsglast’. De andere zijn meer verhalend en hellen meer naar ‘Gedankendichtung’ over. Wat bedoelt hij echter met zijn vreemde titels ‘Impromptu macabre’, ‘Les petites femmes’? Misschien ‘schwärmerischen Backfischen’ imponeeren? Een keurige onder de jongeren is Kurt Walter Goldschmidt. Het moeten wel blanke, goed verzorgde handen zijn, die deze gedichten met uitgezochte, aangekweekte woorden geschreven hebben. Al zijn dezes verzen gedeeltelijk zonder rijm, vormloos zijn ze daarom niet. Vooral ‘Morgen’ getuigt van even groote poëtische krachtuitdrukking als gevoel. De Duitsch-Russische schrijver Hans von Günther is een gevoelvol poëet, die de taal meester is, maar die zich meer tot de verhalende dan tot de lyrische gedichten schijnt aangetrokken te voelen. Of hij Russisch bloed in de aderen heeft, of dat het oponthoud in Rusland hem iet of wat zwaarmoedig gemaakt heeft?... Het laatste gedicht ‘An Constantin Somoff’ is, om het zoo maar te zeggen, het meest typisch Russisch. Het voorlaatste ‘Kleine Flocken’ is effenaf een bekoorlijk lyrisch gedicht, zooals men het haast niet vriendelijker kan denken. Adolf Kramer zet zich met ‘Der Spaziergänger’, - een nachtstemming, - goed in als lyricus! Tot balladendichter schijnt hij voorzeker meer geroepen. ‘Nausikaa’, ‘Andreas Baumkircher’ en ‘Hochzeit zu Kana’ zijn kostelijke proeven. Een weinig pervers in ‘Zigeuner’ is Alfred von Lieber. De overige gedichten zijn breed-gevoeld en opgevat, doch meer decoratief dan intiem. In Ernst Lissauer vinden wij een der besten dezer plejade. Door zijn dichtbundel ‘Der Acker’ zeer bekend, geeft hij ons in ‘Neuland’ eenige proeven van zijne klare, zelfbewuste poëzie. Uit Mörike en Dehmel bracht hij bijeen wat hem het meeste beviel, ‘bestudeerde’ het om zoo te zeggen en verbond dat met zijne eigen, sterke persoonlijkheid. Vorm en inhoud zijner gedichten zijn zoo gelukkig gekozen, dat wij onmiddellijk in hem een echten dichter herkennen. Hij is ook de dichter, die den titel ‘Neuland’ het meest recht- | |
[pagina 235]
| |
vaardigt. Zijne ‘Wanderung in der Ebene’, ‘Hymnus’, ‘Kapriccio’ en ‘Die Türen’ zijn gemoedsfrissche, nieuwe gedichten. Vrouwelijk-hartstochtelijk zijn de verzen van Gerda von Robertus. Vol schoonheids- en levensdorst als de meeste vrouwen-gedichten. De taal is edel en klaar. Ernst Schnur, een der oudsten der vijftien, is ook reeds van vroeger bekend. Het is hem bizonder gelukt zijn stemmingsbeelden een schilderachtigindrukmakend karakter te geven. Ook zijn zijne gedichten, met de vroegere vergeleken, meer vorm-afgerond. ‘Erinnerung’, ‘Sonett’, ‘Grossstadtmorgen’, ‘Abend im Park’, ‘Am Meer’ en ‘Abendruhe’ zijn niet alleen goede gedichten, maar zouden wel tot de beste dienen gerekend te worden, die in ‘Neuland’ staan. Zooeven zeide ik, dat de meeste vrouwengedichten vol schoonheids- en levensdorst waren en sprak alzoo een tamelijk vérdragend en algemeen oordeel uit. Toni Schwabe is echter eene uitzondering daarin. Toch niet langs een slechten kant! Haar toon herinnert niet alleen aan het Duitsche volkslied en aan het volkslied in het algemeen, maar is zelfs meer gevoeld, zonder in nabootsing te vervallen. Natuurlijk, hartstocht zit ook in hare gedichten, vooral in haar eerste poëem ‘Komm kühle Nacht’; in ‘Für andere ist die Heimat’ kan men duidelijk het hartstochtelijk verlangen der vrouw hooren. Haar ‘Ich weiss ein Lied’ herinnert sterk aan het Vlaamsche volkslied ‘Ik ken een lied’. Artur Silbergleit vermengt zijne innige vroomheid met de schoonheid zijner kunst en schept zoo aandachtige en stemmige beelden, maar die menigmaal door een wat-al-te mystisch pathos omwazigd blijven. Ook een van de echte lyrici is zonder twijfel Fritz Stöber. Zijne verzen, afgezien van eenige hardheid, doen ietwat Heine-achtig aan. Met eene strenge persoonlijkheid weet hij vooral fijne natuurstemmingen getrouw weer te geven. ‘Neuland’ eindigt op den naam van den krachtigen dichter Kurt Hans Willecke. Al is hij onder kunstopzicht nog lang niet klaar, toch geeft hij ons nieuws. En wel iets oorspronkelijks-gevoeld, dat buitendien nog vol gezonden, Duitschen humor is. Hebben wij nu in ‘Neuland’ niet een werkelijk nieuw land betreden, zoo hebben wij toch eenige nieuwe en goede dichters leeren kennen! Eveneens is door deze verzameling ons inzicht duidelijker geworden op het standpunt, waar het geheel moderne Duitsche lyrisme aktueel staat. Wanneer al deze jong-duitsche dichters naar de verhouding van wat ze nu gaven, zullen blijven voortwerken, is er voorzeker in de toekomst een rijke en bloeiende oogst voor de Duitsche lyriek te verwachten. | |
[pagina 236]
| |
Aber ging es leuchtend nieder. Gedichten van Jeanne Berta Semmig. Ik heb dat boek in eenen trek uitgelezen. Ik heb ‘dezen kelk vol schoonheid’ in éénen teug geledigd! Het was mij, alsof ik een Fata Morgana zag. ‘Aiso ging es leuchtend nieder’, zeide ik bij mezelf. Wat is dat toch voor eene begaafde vrouw, die zòo schrijven, zòo dichten kan; wier gedachten aandeinen als de golven der zee, spelend als Delphine, en die gevoelt zoo als de teederste moeder gevoelt voor haar eerste kindje. De hartstocht van deze vrouwenziel pakt aan, sleept mede en begeestert. Dat is eene ziel, die zingen en leven, die dichten moet! Die ‘Dichtung’ komt rechtstreeks uit het hart; het is de hartebron zelf, die open breekt. Wat een heeten, gloeienden hartstocht in: Ich bin von denen, welche leben müssen!
Wie tief sie durch das dunkle Tal gegangen,
Sie sterben nicht.
Sie gehn mit blassen Wangen
Und festem Fuss ins neue Morgenrot.
Sie wandern, von der Mittagsglut umloht
Und schauen nach des Abends goldnem Tor,
Wo mit den Augen, mit den friedevollen,
Die tote Liebe grüsst aus sel'gem Chor.
Ich bin von denen, welche leben wollen!
De gedachten zijn grootsch bij Jeanne Berta Semmig en haar lyrische vorm is nieuw; te nieuw misschien, want men moet zich aan haren vorm gewennen. Maar elke regel, elk vers is oorspronkelijk. Het zou eene zonde zijn die gedichten te critiseeren; Poëzie, Schoonheid en Kracht hebben elkander hier de hand gegeven. Men leze slechts dit fragment uit: Nausikaas gebet.
Ihr hasst ihn, Götter, nehmt ein Opfer an:
Hier steh' ich, fest und willig - nehmt mich hin!
Ich geb' Euch dieser Glieder junge Pracht,
Die nur des Wassers keusche Flut geküsst;
Euch weih' ich dieses blonde Mädchenhaupt,
Dem nie des Freiers Hand den Schleier hebt;
Ich weih' Euch meiner Seele reines Gut:
Lasst mich als klares Opferlicht verglühn!
| |
[pagina 237]
| |
Ihn aber führet heim - dort, wo sein Blick
In einem andern Blick versinken wird
Und eines Lebens Wonne neu erweckt.
......
Jeanne Berta Semmig werd den 16den Mei 1867 te Orleans van eene Fransche moeder, maar van eenen Duitschen vader geboren. Zij leeft als stadsleerares te Dresden. Haar beroep gaf haar ook de stof in tot kostelijke kindergedichten, waarvan ‘Aber ging es leuchtend nieder’ er verscheidene bevat.
Lustige Vögel aus meinem Garten. Gedichten van Adolf Holst.Ga naar voetnoot(*) De nieuwste verzameling Holst'sche gedichten (vroeger zijn reeds ‘Mit Wolken und Winden’ en ‘Sternschnuppen’ van hem verschenen), welke hij ‘Lustige Vögel aus meinem Garten’ genoemd heeft, zijn van een diepen, natuurlijken humor doordrongen, te zamen met het echte gevoel eens kunstenaars. Men heeft hier met een met de natuur vertrouwde dichter te doen, zooals er in de literatuur helaas nog maar zeldzaam voorkomen. Adolf Holst is in vorm en gevoel lyricus door-en-door. Hij is een van die geboren romantici, een van die innige poëeten, die men lief hebben moet, omdat zij ons hun gouden kinderhart met lachend gemoed aanbieden. De lichte beweeglijkheid zijner phantazie wordt steeds gematigd door de rustige zekerheid van den kunstigen vorm en door den klaren, voornamen smaak eens mans, die in eerlijke zelfbeheersching al het onechte van zich afgeworpen heeft. Hij is een poëtisch droomer, wiens ziel vol glans en geur is. Hij gaat door de wereld met zonnige vroolijkheid en strooit het goud van zijne ziel uit, zoodat alles rond hem in stralende schoonheid schittert... Maar satyricus is Adolf Holst ook. Geen bijtende, spottende, maar een beminnelijke, fijne. Men oordeele: Die visitation.
‘Bitte, lassen sie sich nicht stören!
Ich möchte 'mal etwas von ihnen hören.
Behalten sie Platz -
Ich bin der Schulinspektionsrat von Spatz.
Zuerst einmal eine Skala in Moll. -
Aber mein Fräulein, sind sie denn toll?
| |
[pagina 238]
| |
Sie singen ja ganz nach veralteter Mode!
Methode! Methode! Wo bleibt die Methode?
Sie singen ja geradezu schauerlich!
Ei, ei, das ist aber bedauerlich,
Das muss ich notieren
Und referieren.
Ich hatte mir's übrigens gleich gedacht;
Ihr Name?’ ‘Frau Nachtigall’. ‘Hm, -
so, so.
Apropos,
Wo hatten sie doch ihr Examen gemacht?’
En geniet nu het volgende Humperdinck-achtige stemminggedichtje: Winterstücklein.
Der Morgen lugte durch den Spalt
Und fand es ganz barbarisch kalt;
Er fror, weiss Gott, wie nicht gescheit!
Gleich holt' er seinen Zobel 'vor
Und kam im Pelzrock vor das Tor;
Der Pelzrock war aus lauter Schnee,
Und alles schrie: ‘Herrjemine -!
Es schneit!’
Von weitem Wandern. Gedichten van Erna Heinemann-Grautoff. Erna Heinemann-Grautoff is geestelijk verwant met Jeanne Berta Semmig, ofschoon de eerste, dunkt mij, nog rijker aan gedachten is dan deze laatste. Maar dezelfde hartstocht, dezelfde roep naar schoonheid, leven, wereld! Ook Erna Heinemann-Grautoff reist veel en de stemming van het oogenblik geeft haar een gedicht in. ‘Von weitem Wandern’ leest men ook achterelkaar uit; maar het duurt iets langer! Het een en ander leest men tweemaal en bijna bij ieder gedicht verwijlt men een poosje. Het volgende gedicht zal die goede eigenschap aantoonen: St-Georg.
uit: Die drei Reiter des Hans von Marées.
Ein Ross, ein Reiter, - die so einig sind,
wie Fels und Eis in starkem Wintersturm;
| |
[pagina 239]
| |
und unten zischend und gerollt ein Wurm,
von Reiters Rüstung schon erschreckt und blind.
Denn diese Rüstung gleisst metallisch blau
mit harten Lichtern, kalt wie Gletscherweiss
und bricht erschreckend aus dem dunklen Kreis
von Ross und Baum und fern gefärbter Au;
sie gibt den Glauben an des Kämpfers Mut,
gibt seinem Arme Kraft wie grellem Blitz,
gibt seinen Haaren gelber Flamme Glut,
gibt Sieg, in seiner Knabenfaust Besitz.
Waarom nu juist het harnas van den ruiter de gelegenheid zou zijn tot kracht, moed, zege en bezit, begrijp ik minder goed, want Hans von Marées heeft, zooals mij schijnt, nog iets anders dan een harnas geschilderd. Maar deze kleinigheid wordt gaarne vergeten om de kernachtige taal, waarin de meeste dezer gedichten geschreven zijn. Een meesterstuk uit dezen dichtbundel is ontegenzeggelijk: Schwimmend.
Wiegt mich weiter, liebe Wellen,
liebes Wasser, hüll mich ein,
blitzt und glitzert froh, ihr hellen
schnellen Fünkchen Sonnenschein.
Zweier Firmamente Räume
schaun zu mir hinauf, - hinab,
weich im Pfühl der weissen Schäume
schweb ich träumend auf und ab.
Losgelöst von dem gemeinsam
ewig Engen, was uns hält,
eine Blüte, selig einsam
mit der Schönheit dieser Welt.
Ik moet onwillekeurig aan Heinrich Heine denken wanneer ik dit gedichtje lees. Echte, gevoelde lyriek, waaronder eene onuitwischbare persoonlijkheid. (De dichteres Erna Grautoff, geb. Heinemann, is den 10den Januari 1884 te Berlijn geboren. Haar echtgenoot is eveneens als schrijver werkzaam. Beiden wonen te Parijs.) Alwis Rossbach De drie laatste boeken (Fr. 2.50; 1.90; 2.50) zijn uitgegeven bij Fritz Eckardt, Leipzig. | |
[pagina 240]
| |
Van onzen Arbeider‘Verkocht’
‘Alhier! Alhier! Wie koopt een pen!
Een goede pen! een schoone pen!
Een pen voor vijf dukaten!’
zoo riep een jonkman - fijn scribent!
Hij was de Melkmarkt al omtrent,
Rip kreeg hem in de gaten!
Dies trok hij aan zijn knevelspits
en hield den jonkman in de lits;
hij dacht ‘Hier doe ik zaken’.
- Awel, gij japneus, is 't serieus,
hebt gij oprecht geen beter keus?
Toe, wordt een geus
dan kunt ge aan geld geraken!’
't Scribentje hield geen lang beraad;
vlug van de straat,
muisde hij 't ‘bureautje’ binnen,
om noest, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat,
er geuswerk te verzinnen.
En wie nu langs de Nieuwstraat gaat
merkt aan een ruit zijn pen, waaronder een plakkaat:
‘Verkocht’.
Mij docht
wie zwemt er ooit met loozer vinnen?
Robbeknol |
|