Vlaamsche Arbeid. Jaargang 6
(1910-1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
Vreemde ArbeidDuitsche LiteratuurOverzicht der Moderne Letteren
| |
[pagina 189]
| |
Hendrik VI te Constantinopel vind hij de inspiratie tot de geweldige feiten van zijn epos. Op de krijgsverhalen van Bleibtreu volgen andere mooie werken, eveneens van militaristische inhoud. Tot de besten behoort het aangrijpende boek van den divisie-predikant Max Schmidt ‘Aus unserem Kriegsleben in Südwestafrika’ (1907). In het jaar 1894 bracht Cäsar Flaischlen in ‘Neuland’ moderne prozastukken samen. Zij brengen grooten indruk teweeg en zijn met de moderne schilderkunst verwant; door de mathematisch-juiste teekening en het intensleelijke der ellende is het voor den esthaeticus echter eene onverkwikkelijke lectuur. De z.g. ‘Armeleutepoesie’ heeft voor de dichtkunst wel eenige nieuwe waarden aangeduid, maar zij is, zoowel in het drama als in den roman en de lyrische gedichten te eenzijdig, om er een lang bestaan van te kunnen voorzien. Buitendien zou het passen dat deze zijde der menschheid nu wat meer verzwegen werd, niet ter wille van het onderwerp, neen, maar wegens de leelijkheid der toestanden en omdat er zich al te gemakkelijk revolutionaire, anarchistische en dergelijke ideeën in mengen. De hoeveelheid der jaarlijks verschijnende romans en novellen is bijna onafzienbaar geworden. Het goede nu uit al dat slechte uit te visschen is dikwijls lastig en, helaas, gewoonlijk gaat het goede met het slechte mee ten onder, zoodat het eerst later, voor den schrijver al te laat, teruggevonden wordt. Het succes b.v. van Helene Böhlau's ‘Rangierbahnhof’ is nauwelijks te begrijpen, want nóch vorm, nóch inhoud rechtvaardigen dezen ‘roman’! Ook de zoozeer verwerpelijke demi-mondaine roman van Sudermann ‘Hohes Lied’ (1908), is veel verspreid geworden, terwijl zijne oudere, goede verhalen ‘Frau Sorge’ en ‘Katzensteg’ (1887/89) lang op den welverdienden bijval moesten wachten. Zij vonden eigenlijk eerst achting na het onvoorzien succes van zijn tooneelspel ‘Ehre’. Met brutale kracht is b.v. in ‘Katzensteg’ de tragische strijd van een heldhaftigen zoon geschilderd, die door boete de schuld van zijnen verraderlijken vader afkoopt. De sociale, liever zou men moeten zeggen, de sociaal-politieke roman, schijnt tot de lievelings-thema's der moderne schrijvers te behooren. Zoolang hij met kracht en kunnen behandeld wordt, mag hij wel bestaan, doch wordt hij tot ‘Versuchskaninchen’ vernederd en dat door min of meer sterke dilettanten, dan wordt hij tot gruwel. Een der eerste plaatsen, maar in den goeden zin, bekleedt Max Kretzer (geb. in 1854); deze schrijver, uit een arbeidersmidden geboren, is te Berlijn woonachtig. Kretzer vestigde reeds in 1883 zijne faam met een roman ‘Die Verkommenen’. De aanvoeling met het volk heeft hij nooit verloren; dit blijkt vooral duidelijk uit zijn ‘Meister Timpe’, in 1888 verschenen. Evenals Zola in ‘Au bonheur des dames’ en Wildenbruch in ‘Meister Balzer’, zoo behandelt ook hij den ondergang van den kleinen | |
[pagina 190]
| |
handwerksman in den strijd met het en-gros. De verderfelijke macht van het geld heeft hij in zijn roman op het einde der eeuw ‘Das Gesicht Christi’ (Deel I in 1897, deel II in 1911 verschenen) met goed gevolg weergegeven. Evenzoo in zijn sprookjesdrama ‘Der wandernde Taler’ (1902). De eigenaardige verbinding van de naturalistische met de symbolische elementen herinneren sterk aan de Christusbeelden van Fritz von Uhde. De moderne Christusgestalte duikt in het moderne Berlijn op voor den in de diepste-ellende-levenden fabrieksarbeider, het geloof aan den Heerlijken Helper der zielsmoeden en beladenen, die nieuw leven geeft en bevestigd. De ellende, in het bijzonder die der werkeloozen, schildert prins Emil von Schoenaich-Carolath (1859-1908) aandoenlijk, zoowel in poëzie als in proza. Zijne sombere novelle ‘Bürgerlicher Tod’ is wereldberoemd. Dat in aansluiting aan Zola's richting eene zelfstandige weergave van den Duitsch-Germaanschen geest niet behoeft beinvloed te worden, heeft Kretzer bewezen. De beteekenis b.v. van Gabriele Reuter's naturalistischen roman ‘Aus guter Familie’ (1895) ligt toch in de openlijke behandeling van het door de samenleving in Duitschland veroorzaakte lijden der ‘höheren Tochter’, welke van beroep en huwelijk bijna uitgesloten is. Uit het Duitsche officiersleven ontwerpt Georg Freiherr von Ompteda in zijn romantrilogie ‘Deutscher Adel um 1900’ een getrouw, met liefde en ernst geteekend beeld. Een enorme kracht in de teekening van den Duitschen adel ontwikkelt von Ompteda in een zijner laatste werken, ‘Benigna’. Op dezelfde wijze schildert Wilhelm von Polenz in ‘Büttnerbauer’ den strijd der boeren om de geërfde aardkluit. Thomas Mann's ‘Buddenbrook's’ (1901) werd in het algemeen veel overschat. Veel hooger staat de Hamburgsche zedenroman ‘Ludolf Ursleu’ (1892), de ondergang van eene Hanseatische familie, van Ricarda Huch (geb. in 1864). In de korte, kernachtige Garibaldi-verhalen, ‘Die Verteitigung Roms’ en ‘Der Kampf um Rom’, heeft Ricarda Huch verder nieuwe, levensvolle, geschiedkundige beelden geschapen. Het bijna weergalooze succes, dat pastoor Gustav Frenssen (geb. in 1863 te Barlt in Ditmar) met zijn boerenroman ‘Jörn Uhl’ verkreeg, is wel meer aan zijne ‘Heimatskunst’ dan aan zijn schrijverstalenten te wijten. Eerst na zijn volgenden roman ‘Hilligenlei’ kwam men van de groote overschatting van Frenssen terug. Daarentegen heeft Frenssen in zijn ‘Peter Moor's Fahrt nach Südwest’ (1906), van patriotisch standpunt uit, een der meest waardevolle Duitsche romans voortgebracht. In Bertha von Suttner's vredesdroomen verslapt het tegenwoordige, daarentegen laat zij bij de schildering der groote en dappere daden der Duitsche soldaten in den eersten kolonialen krijg, het heden en de toekomst leven. De binnenlandsche twisten en den nationaal-politieken oorlog schildert Clara Viebig in haar Romantrilogie ‘Die Wacht | |
[pagina 191]
| |
am Rhein’, ‘Die vor den Toren’ en ‘Das schlafende Heer’. Deze werken zelfs uitgezonderd, behoort Clara Viebig tot de grootste Duitsche schrijfsters, vooral wat scherpe karakterteekening en psychologie betreft. ‘Das Weiberdorf’, ‘Vom Müller Hannes’, ‘Die Rosenkranzjungfrau’, ‘Vor Tag und Tau’, enz., enz., zijn meesterwerken der moderne verhaalkunst. Ook een der voorvechters der vaderlandsche kunst is Fritz Lienhard (geb. in 1865), geprezen zoowel als lyricus en dramaturg als verteller. De Katholieke stadspredikant van Freiburg, Heinrich Hansjakob, heeft zich door zijn bedwingenden en gezonden Alemanschen humor een grooten leeskring verworven. Naast Enrika von Handel-Mazzetti staat de in-krachtige schrijver Hansjakob in den eersten rang nevens de streng Katholieke dichters, die zich in de laatste jaren eene vaste, eervolle plaats in de Duitsche literatuur veroverd hebben. Door zijne veelzijdigheid neemt de Hamburger dichter Otto Ernst eenigszins eene bijzondere plaats in. Het groote theatersucces maakte hem in eenige jaren tot een der populairste dichters van Duitschland. Zijne begeestering voor opvoeding en vrijheid is echter niet onbestreden gebleven. Zijne ideeën en geestige polemiek heeft men bespot en triviaal gevonden. Alsof het niet iets grootsch ware, van af de moderne kansel van het tooneel, duizenden en duizenden voor zijne denkbeelden te begeesteren. Langzamerhand echter begon het in wijdere kringen van het Duitsche volk door te dringen, dat Otto Ernst niet alleen als bekwaam dramaturg, maar ook als lyricus, verteller en als geest- en humorrijke spreker over levenswijsheid en levenskunst, eene geheele reeks meesterwerken gewrocht had. ‘Flachsmann als Erzieher’ is in 13 talen vertaald geworden! Van zijne werken zijn vooral te noemen: de romans ‘Asmus Sempers Jugendland’ en ‘Semper als Jüngling’; de verhalen en novellen: ‘Appelschnut’, ‘Aus verborgenen Tiefen’ en ‘Vom geruhigen Leben’; de essays: ‘Offenes Visier’ en ‘Blühender Lorbeer’; de verzenboeken: ‘Stimmen des Mittags’, Siebzig Gedichte’ en ‘Gedichte’; verder de theaterstukken: ‘Flachsmann als Erzieher’, ‘Bannermann’, ‘Die grösste Sünde’, ‘Ortrun und Ilsebill’, enz., enz. Evenals in Duitschland, heeft ook de verhaalkunst in Oostenrijk nieuw leven gekregen. Müller-Guttenbrunn, in 1852 in Weenen geboren, verzamelde in 1911 in het dichtboek ‘Schwaben im Osten’, eene geheele reeks der beste schrijvers en schrijfsters, terwijl hij zelf in zijn roman ‘Götzendämmerung’ (1907) en in de avonturen van den ‘Kleinen Schwaben’, strijdt tegen de Magyaarsche on-cultuur, die de overhand dreigt te nemen. Rudolf Hans Bartsch (geb. in 1873) gaf in 1908 zijn ‘Zwölf aus der Steiermark’ uit, dit werk, zoowel als zijn nieuwste ‘Bittersüsse Liebesgeschichten’ (1910) munt uit door frisch-zinnelijke bekoorlijkheid en groote kracht, wat opmerkensvermogen en wedergave aangaat. De reeds hier hooger genoemde Freifräulein | |
[pagina 192]
| |
Enrika von Handel-Mazzetti (geb. in 1871) vindt, niettegenstaande haar streng Katholieke gezindheid, in hare romans ‘Meinrad Helmpergers denkwürdiges Jahr’ en ‘Jesse und Maria’ (1900/06) ook bij de Protestanten ingang. Wanneer echter deze werken tot de goede gerekend moeten, zoo moet echter gezegd worden, dat haar ‘Arme Margret’ (1901) ten eenenmale het doel gemist heeft. Ook in Zwitserland is eene nieuwe schrijvers-generatie ontstaan, wier eerste vertegenwoordiger wel de alom bekende en geliefde dichter Victor Widman (geb. in 1842) is. Zijne satyrieke ‘Maikäferkomödie’ (1897) en het rijk aan gedachten en diepzinnige tooneelspel ‘Der Heilige und die Tiere’ (1905) laten den echten Zwitser kennen en zijn hun groot succes overwaard. De eveneens welbekende schrijver Karl Spitteler vindt met zijn moeilijk verstaanbaren roman ‘Olympischer Frühling’ en zijne ‘Glockenlieder’ veel bewonderaars en aanhangers bij de Nietzschianen. Een evenzeer bekend als geliefd dichtertrio is Isabella Kaiser, Ernst Zahn en Jakob Christoph Heer. Zonder te willen zeggen, dat Heer de beste van de drie is, blijft toch zijn roman ‘An heiligen Wassern’ (1898) het beste, dat uit de Zwitsersche kunst ontstaan is. Herman Hesse en Walther Siegfried houden zich hoofdzakelijk met kunstenaarsromans bezig, waarin zij met groote kracht en veel temperament de op hun vaderland toegepaste problemen verklaren en oplossen. (Slot volgt) | |
Nieuwe Duitsche BoekenBlühender Lorbeer von Otto Ernst. (Uitgegeven bij L. Staackmann te Leipzig.) - Hoe een dichter en dat een van de beste en vroolijkste, over andere dichters denkt, hoe hij ze verstaat, met wat voor liefde hij zich hunner gedenkt en hoe hij hun aandenken bewaard wil houden, dat spreekt, zingt en klinkt ons als muziek tegen uit Otto Ernst's nieuw boek ‘Blühender Lorbeer’. Otto Ernst ‘behandelt’ Theodor Fontane, Anzengruber, Gottfried Keller, Reuter, Friedrich Hebbel, Heinrich Heine, Goethe, Schiller en Lessing. Ik zeg, hij ‘behandelt’ deze dichters, hij critiseert ze niet. Want dit zegt Otto Ernst zelf in zijne inleiding ‘An die Leser’. Wat hij verder bedoelt met zijne opstellen? ‘Gij zult de dichters liefhebben!’ zegt hij, want van een dichter houden, is toch geheel iets anders dan hem bewonderen. Inderdaad, wordt zóó een dichter aan ons voorgesteld, dan voelt men zich met onwederstaanbare kracht tot hem aangetrokken. En juist dat is het doel van het boek van Otto Ernst. ‘Wenn diese Porträts oder Skizzen eine solche Wirkung üben sollten, dann | |
[pagina 193]
| |
würde es mich um so tiefer erfreuen, als es sich hier um deutsche Dichter handelt und man in unserer Zeit des Maulpatriotismus und der lakaienhaften Anbetung auch des ausgesprochensten Auslandsschundes kaum etwas erfreulicheres erleben konnte, als die Rückkehr der deutschen Seele zu heimischen Altären.’ Als romanschrijver, verteller, dramaturg, humorist en lyricus heeft Otto Ernst reeds langen tijd zijne onverroerbare eereplaats in de Duitsche literatuur. Men behoeft slechts te denken aan de beide ‘Semper’ romans, ‘Appelschnut’, ‘Der süsse Willy’, ‘Vom geruhigen Leben’, de ‘Kartäuser Geschichten’, ‘Bannermann’, ‘Flachsmann als Erzieher’, ‘Die grösste Sünde’, ‘Gedichte’, ‘Siebzig Gedichte’, enz., enz., om den Hamburger... ik had bijna ‘burger’ gezegd, vroeger schoolmeester, in levende lijve voor zich te hebben. Waarlijk, Otto Ernst staat, zweeft of vliegt hoog, hoog boven de bourgeoisie! Maar ook de bourgeoisie heeft hare goede zijden, al zij het ook slechts de ‘Gemütlichkeit’, door menige ‘intellectueele’ uitgelachen. Deze Gemütlichkeit heeft Otto Ernst echter boven alles lief. En dat nu een dichter, die, zooals ik reeds zeide, zijne vaste plaats aan den ‘Stammtisch’ der Duitsche literatuur heeft, op zulke wijze zijne geestesbroeders eer toebrengt, dat is juist eene zeldzaamheid. Meestal hebben immers de ‘Gefeierten’ nauwelijks tijd voor zichzelf, hoeveel minder dan voor anderen! Welke de beste is van Otto Ernst's beschouwingen, is moeilijk te zeggen. Hij, een der geestigste denkers van onzen tijd, pikt het typische van elken dichter met eene bewonderenswaardige zekerheid uit hun leven en heeft over iedereen zóó een juist oordeel, dat men zijn boek als iets ‘volmaakts’ beschouwen kan. Het Hebbel-opstel is zelfs klassiek te noemen. Een ‘Dichterlein’ is er onder deze negen Muzenzonen heelemaal geen. Maar dat een Otto Ernst zich zóó warm over een Hebbel en een Heine uitspreekt, is, dunkt mij, niet genoeg te waardeeren. De ‘Dunkelmänner’ en Philisters, van onzen tijd zelfs, zijn nog niet rijp voor die kracht, voor dat diep gevoel en die poezie van deze beiden. Het is te hopen, dat datgene, wat aan de kunst niet gelukt is, aan Otto Ernst, den met humor, leven en vroolijkheid bezielden man gelukken moge! ‘Blühender Lorbeer’ is geheel en al er toe geroepen, ook in den vreemde, de liefde voor de Duitsche dichters, daar, waar zij nog niet bestaat, op te wekken, waar zij echter wel bestaat, te vergrooten en tot nieuw leven te wekken. Maar gelijktijdig vormen de beschouwingen ieder op zichzelf eene vroolijkwijze inleiding tot de werken dezer dichters. Otto Ernst (zijn ware naam is Otto Ernst Schmidt) werd op 7 October 1862 in Ottensen als zoon van eenen sigarenmaker geboren. Ofschoon hij in zijn jeugd veel armoede en kommer leed, werd dit vergoed door een familieleven, dat geestelijk hoog ontwikkeld was. De school zijner geboorteplaats kon hem geen bijzondere kennis aanleeren; maar de leergierige knaap bereikte door eigen kracht, wat hij op school niet leeren kon. Otto Ernst, | |
[pagina 194]
| |
die eerst voor het handwerk bestemd was, kreeg later van een menschlievenden leeraar een niet weinig te waardeeren onderricht, hetgeen hem ertoe in staat stelde, het Präparandeum en het Seminarium te Hamburg te bezoeken, om zich tot het beroep van leeraar voor te bereiden. Achttien jaar lang heeft Otto Ernst zijn leeraarsberoep uitgeoefend, totdat hij in 1882 voor de eerste maal in het publiek leven zijne intrede hield met novellen, gedichten en verhandelingen. In het jaar 1888 verscheen zijn eerste boek ‘Gedichte’, die met een Schillerprijs bekroond werden. In 1887 huwde hij met Helmy Scharge, uit welke echtverbintenis vijf kinderen gesproten zijn, onder welke ‘Appelschnut’, wier naam wereldberoemd geworden is. Vooral sinds dit vaderschap, beschikt hij over een onuitputtelijk materiaal, om zijne heerlijke produkten, vol onovertroffen psychologie der kinderziel, doelmatig uit te werken.
Bittersüsse Liebesgeschichten van Rudolf Hans Bartsch. (Uitgegeven bij L. Staackmann, Leipzig.) - Het is in het geheel nog niet zoo lang geleden, dat Bartsch met zijne werken onder het ‘Publikum’ kwam. Maar bijna dadelijk werd hij met bijval begroet. En dat heeft hij ook zekerlijk verdiend! Hij is nog geen vol-leerd schrijver, onze Rudolf Hans Bartsch, nog geheel en al is hij in zijn ontwikkelings-stadium. Zijne vroegere romans ‘Elisabeth Kött’, ‘Zwölf aus der Steiermark’ en ‘Die Haindlkinder’ zijn reeds op vele duizende exemplaren verspreid. Hij staat nog aan het kruispunt van twee wegen; of hij dus voor de begeesterde en hartstochtelijke schrijftrant of voor de elegante salontoon uitkomen zal, is nog onbepaald. Maar welke richting hij ook definitief in ga, hij zal zich in elke dezer met klank weten te vertegenwoordigen en er met eere zijne lauweren oogsten! Bartsch, een Oostenrijker, is werkelijk Oostenrijksch, zóo Oostenrijksch, als een vals van Strauss het bv. maar kan zijn. En lustig, humoristisch, muziek-vroolijk! Hij is van-top-tot-teen een kunstenaar, die de dingen met de oogen der ziel ziet. En met welk een liefde werkt hij ze dan uit? De innerlijke rijkdom zijner beelden is bewonderenswaardig. Enkel en alleen een talent is hij niet, maar een persoonlijkheid; zijne woorden dragen zijn eigen stempel. De muziek, die in ‘Bittersüsse Liebesgeschichten’ een groote rol speelt, klinkt ons uit elke bladzijde tegen. Hij mag met recht van een ‘Mozartwetter’ spreken, want alles is bij hem in klanken en liefde gehuld. De eerste van zijne vertellingen ‘Die Wandlungen des Herrn Würffel’ is een kleine Tyroolsch-Beiersch-Oostenrijksche militaire liefderoman, die in 1809 plaats heeft. Voor Bartsch zelf is het een genot, de schoonheid van zijn geliefd vaderland te kunnen beschrijven, het ‘bieder-derbe’ karakter van zijne landgenooten in | |
[pagina 195]
| |
het ware licht te stellen en de aandacht op hen te vestigen. Eenige harde woorden, als b.v. de ‘Pfingstsonntagsfrass’ en het ‘vereckte Huhn’ moet men maar mee in den koop nemen. Daarvoor wordt men echter ruimschoots schadeloos gesteld door de echt klassieke rede, die de Steiersche wijnvoerman Florian Hausbaum tegen de automobielen houdt. ‘OsGa naar voetnoot(1) Furzfahrer! Os Strassenverstinker, wer hat euch g'rufen? Bringt's ihr a Geld ins Land? Na!Ga naar voetnoot(2) Steigt's ihr an anzigsmal ab in Grafenstein, in Völkermarkt, in Lippitzbach? Oder in Eis, in Lavamünd, in Drauburg oder Hohenmauten oder Mahrenberg? Na! Von der Stadt seid's 'kommen, ihr ledernen Stadtfräck und ihr Zahnwehtüchelweiber, und halt's net auf, bis wieder in Marburg seid's oder gar in Graz, weil euch dem Landwirt sei bissel Fressen net guat gnua is. Aber dem armen Bauer sei letzte Gans z'sammführ'n,Ga naar voetnoot(3) Kinder überradeln, Pferd narrisch machen, Fuhrleut' sekkieren, in Herrgott sei Kornfrucht verstauben und's Heu verdrecken, dass ka Viech mehr 'neinbeissen mag, an der Kirchen vorüberbrüllen, wann drin der Pfarrer vom Himmelreich red't, und dazua stink'n wie der Teifi, dös g'fallt euch. Vom Teifi seid's ös g'schickt, ausschau'n tuat's wie der Teifi, ohne G'rechtigkeit und Erbarmen seid's wie er, und zum Teifi sollt's fahren, dass euch das G'nackGa naar voetnoot(4) kracht, das ist mein Wunsch. So, jetzt könnt's weiter stinken!’ Deze Florian is namelijk voerman geweest op de lange Steiersche-Kärtnersche ‘Drautalstrasse’, die lijnrecht, maar sterk-golvend, bijna door geheel Steiermarken loopt. Zijn paardjes gingen toen langzaam hunnen weg, met knikkenden kop, zooals een peripathetisch philosoof. En nu kwam eerst de spoortrein en dan nog die ‘stinkende’ automobielen, die Florl's paarden schuw maakten. Daar krijgt hij nu eindelijk eens gelegenheid, om zijn diepe en lang opgekropte woede lucht te geven in zijn ‘gewaltigen’ aanspraak... Bartsch kent zijne landslieden. En niet alleen de boeren, maar ook de hoogere klassen der maatschappij, hetgeen duidelijk in ‘Die Pfingstküsse’ en in ‘Eine Altwiener Geschichte von der verdammten armen Seele des Herrn Kläuser’ uitkomt. Rudolf Hans Bartsch werd den 11den Februari 1873 te Graz geboren. Hij leeft in Weenen, alwaar hij ‘Hauptmann im Kriegarchiv’ is. Alwis Rossbach | |
[pagina 196]
| |
Van onzen ArbeiderDe Heer Frans Coenen geeft in het Aprilnummer van De Ploeg een in het algemeen zeer zuiver, synthetisch opstel over de letterkundige waarde der hollandsche prozaschrijving van jongste uitdrukking. ‘Als men de lange reeks romans en novellen van den laatsten tijd overdenkt - laat ik b.v. noemen Robbers' De Gelukkige Familie en Een voor Een, Mevrouw Boudier-Bakkers Armoede, Vrije Kracht van Mevr. Jeanne Kloos, de Sprotjes-serie van Mevr. Scharten-Antink, Guillepon frères van Van Eckeren, Toewijding door Hulleman, De Verlatene van Mevr. La Chapelle-Roobal, - dan vallen er twee zaken op te merken. Eerstens dat er zoovele schrijfsters zijn en al meer komen, tweedens, dat zoo wel deze genoemde werken, als nog vele ongenoemde, voornamelijk leven van psychologie en niet meer van realisme in den zin der ‘Tachtigers’. Met deze bestatiging en na den lof der Tachtigers-kunst te hebben uitgesproken, stipt de heer Coenen algauw aan dat de nabloei zeer kort achteraan volgde en weinig verkwikkelijk was. ‘De hoogheid zelf echter van den (Tachtiger) kunsteisch bracht mede, dat, toen hun grootste kracht voorbij was, ook hun invloed en de bekoring hunner werken verminderde en men van hunne zwakkere navolgers nu eerst recht niets hebben moest. Er waren nog al veel van die navolgers, die meenden, dat de trotsche tachtigers kunst-eisch eigenlijk een gemakkelijk recept voor een watersoepje was. De uitspraak dat niet het “wat” maar het “hoe” er op aankwam, dat de sterke spanning van visie en verbeelding ook het banaalste kon verheffen, vatten zij zoo op, dat nu ook iedereen alles kon beschrijven, mits het maar banaal was. En zoo beschreven zij dan “alles”, ongeveer op de manier van een waschlijstje, zich zorgvuldig wachtend voor het ongemeene zoowel in hun “sujet” als in hun voordracht. Dit laatste vooral ook wijl zij meest van alle talent gespeend waren. Een niet groot aantal jaren heeft deze... nabloei geduurd en inderdaad weinig genietbaars voortgebracht.’ Wie denkt hier niet onwillekeurig aan de ‘Adriaantjes’ van Lodewijk van Deyssel, die zich evenwel niet als een ‘na-bloei’ willen aanstellen en wier auteur zeker niet van alle talent gespeend is? De heer Frans Coenen beweert verder dat het nieuw hollandsch geslacht van heden het ‘naturalisme’ der Tachtigers naar binnen heeft verlegd en tot de ‘psychologie’ van den ‘gewonen’ mensch, van het ‘algemeen volkstype’ kwam. Christelijk-gereformeerde en katholieke jongelingen als Seerp Anema, Daan van der Zee, Mej. van Breevoort, J.C. Van Wyck doen mee aan de moderne letterkunde ‘terwijl weer anderen als Eigenhuis en Nine Minnema | |
[pagina 197]
| |
hunnerzijds trachten in hun werken de theosophie een handje te helpen tot geluk der menschheid’. ‘Het wil den heer Coenen, - die blijkbaar niets afweet van de bloeiende katholiek-literaire beweging van ‘Van Onzen Tijd’ - ‘schijnen of wij (daardoor) wederom op het bekende doode-punt zijn aangekomen - of ten minste daartoe naderen, van waar eenerzijds de weg leidt tot allerlei zedelijke en godsdienstige, van elke specifiek letterkundige eigenschap ontbloote, schriftuur.’ Op deze zienswijze valt nog al wat aan te merken; de ‘Aphorismen over Rhetoriek’ in een der voorgaande Vlaamsche-Arbeid-nummers zullen hierover den heer Coenen nadrukkelijker en met meer onderscheidende klaarheid inlichten dan hij het ons hier waarlijk al te beknopt doet! Wat zou nu toch deze bezorgde ‘Vriend der Fraaie Letteren’ over het Gezelliaansch dichtwerk meenen? En over Dante? En over de Bijbel? Ja, en over... Ibsen? Over de ‘psychologie’ der moderne hollandsche boeken, zegt Frans Coenen nog, dat zij zich voordoet ‘minder als iets positief-gewilds en bewustelijk-gekozens, dan als het overgeblevene van een intenser en krachtiger kunst’. ‘Eene veelbeteekenende bevestiging... vindt men in de slordigheid van taal en stijl, maar vooral in slapte van visie, dat de romantische literatuur, en niet de slechtste, tegenwoordig eigen is. Zij zijn zoo weinig literair, die boeken, en al wordt dit vaak juist als een deugd geacht, hier wil 't zeggen dat het vak, en daarmee de proza of kunst zelve, er maar weinig mee te doen heeft’. Volgens Frans Coenen heeft deze moderne schrijvingsmanier onaangename overeenkomsten met de vóor-Tachtigers-literatuur en zijne gevolgtrekking daarop is zeer nuchter-juist. ‘Verwonderlijk en pijnlijk gering na zoo korten tijd schijnt de invloed, die van de Tachtigers-kunst op het hedendaagsche proza achtergebleven is.’ Als een bewijs dezer meening worden nu ‘enkele karakteristieke voorbeelden uit overigens zeer toonbare stalen der hedendaagsche literatuur’ getrokken, namelijk uit de jongste boeken van Mevrouwen Van Gogh-Kaulbach, Jeanne Kloos en La Chapelle, welke laatste evenwel, juist om ‘hare vaste benoemingen der dingen’ ‘dat hoegenaamd niets, noch goeds noch kwaads, van den invloed der Tachtigers-beweging weet’, verdienstelijker is dan Frans Coenen wel wil in acht nemen. Maar wat een romantisch proza is er dan nog zuiver en gaaf kunstwerk in de moderne hollandsche literatuur? De heer Coenen meent aldus: ‘Er zijn enkele - en van de beste - verhalen, waarin de Traditie nog nawerkt en men die eenheid van zuiveren vorm voor zelf aanschouwd visionnair gebeuren terug vindt, door de Tachtigers als strikten eisch voor goed werk gesteld.’ ‘De Sprotjes-serie van Mevr. Scharten-Antink staat bovenaan.’ Er valt | |
[pagina 198]
| |
ook veel goeds te zeggen van ‘De gelukkige Familie’ en ‘Een voor Een’ van Herman Robbers, Armoede van Mevr. Boudier-Bakker, De Verlatene van Mevr. van Bruggen, Guillepon frères, van Van Eckeren. ‘Over de boeken onder de maat behoef ik niet veel te zeggen,’ verklaart de heer Coenen. ‘Elkeen, op dit gebied der letterkunde niet geheel een vreemde, kent wel hun namen. Om de Eere Gods van De Savornin Lohman, Mathilde Polenius van Corn. Noordwal, De Diepe Stroomingen van Jaspers, De Doodsklok van het Damrak van Willem Paap... ziehier eenige van deze producten, die om diverse redenen er niet in slaagden het gewenschte niveau te bereiken en dan ook niet meer tot de literatuur te rekenen zijn, al worden zij uitgegeven door de gewone uitgevers op de gewone wijze. Men kan er verder over zwijgen, waar hun belangrijkheid misschien ligt in het cultuurhistorische, maar zeker niet in het artistieke.’ ‘Van de werken buiten het model echter, wil ik gaarne in een volgend opstel meer in bijzonderheden gewagen. Ik noem hier Psyche van Dr. H.W. Van den Berg van Eysinga, Couperus' Van en over myself en anderen, Sara Bouterse, De Vervulling, Een Vriendschap, van Ellen, en boven alle Van Looy's De Wonderbare Avonturen van Zebedeus.’ Tot daar de heer Frans Coenen. Het werd tijd dat iemand van de begaafdheid als de auteur van ‘Zondagrust’ deze waarheidsvolle woorden uitsprak. Zij kunnen maar ten goede komen aan wie er minder juist over meent dan hij. Maar nochtans ‘elkeen, op het gebied der letterkunde niet geheel een vreemde’ zal na lezing inzien dat de schrijver van dit opstel - onwillekeurig, denk ik - eene vrij belangrijke zijde der moderne hollandsche literatuur vergeten heeft. Of zouden néo-romantieke schrijvers - om ze met een onduidelijk woord te noemen - als Arth. Van Schendel, Adriaan van Oordt, Niko van Suchtelen, enz. op dit oogenblik niet de eigenlijke, wettige, nieuwe bloei verzekeren der hedendaagsche hollandsche literatuur en moet de moderne ‘psychologische’ hollandsche roman feitelijk niet formeel bij de Nieuwe-Gids-nabloei gerekend worden, zonder dat het prozawerk van den heer Isidoor Quérido daar behoeft van uitgezonderd? Hoe zal de kritikus Frans Coenen ons dit verduidelijken?
Een onrecht. - Wat een gunstig voorval is het niet voor de Fraaie Letteren in Vlaanderen, wanneer een merkwaardig boek verschijnt; maar wat wordt het eene ergerlijke gebeurtenis wanneer de schrijver van zoo een of vele merkwaardige boeken door een Genootschap als dit der Koninklijke Vlaamsche Akademie, niet slechts éénmaal, maar zelfs eene tweede maal gelauwerierd | |
[pagina 199]
| |
wordt, uit kracht van geene andere sanctie dan eene officieele, die - we weten het - nooit zeer juist de waarde aangeeft van goede literatuur. Nochtans het gebeurd dat een der meest verdienstelijke auteurs door de zorgen van een akademische Jury met goud bekroond wordt als de ‘primus inter pares’; zulks is echter niet toe te schrijven aan het keurig schoonheidsgevoel dezer excellente Tafelronde, maar absoluut alléén aan den literairen tijd die, gelukkig buiten-hen-om, voorafging en die, bij monde van gezaghebbende critici, nu en later, alléén het recht heeft eerepalmen uit te reiken. Dit recht nu heeft indertijd de officieele bemoeiing aan de echte, vlaamsche letterkunde ‘in schijn’ ontfutseld en aan de ongezalfde handen der Koninklijke Vlaamsche Akademie ‘voor den vorm’ toevertrouwd. Gevolgentlijk hebben deze Academici zich niet meer kunnen vergissen over de waarde der poëzie van Guido Gezelle wanneer hij dood was en de voornaamheid van dit dichtwerk reeds algemeen in Vlaanderen en Holland werd gehuldigd; daarom erkent zij nu weer - dupliciter nog al asjeblief - het talent van Streuvels, wanneer een kritikus als Vermeylen zulks lang vòòr hen ontdekt en een tijdschrift als Van Nu en Straks dit zoowat een twintig jaar vòòr zijne officieele erkenning, bewezen had. Maar al deze feiten zijn al vroeger dan nu geweten en de historische onbevoegdheid der Akademie duidelijker aangetoond dan nog mogelijk is. Echter vooral nù is de beteekenis der laatste overtollige Streuvelsbekroning eene scandaleuze. Och, niet om Streuvels-zelve, waarachtig neen! We zeggen hem: Plaudite manibus, Stijn, plaudite! het is u gegund, jongen, niet alleen door de heeren van het gestoelte maar ook door òns! Door òns eerst... Maar niettemin, Stijn, door uw ‘gezamentlijk werk’ eene tweede maal met officieel, zeer gewaardeerde klaterloover te omkransen heeft de Koninklijke Vlaamsche Akademie vlakaf vooropgesteld-onrechtvaardig geweest tegenover heel den hedendaagschen bloei der vlaamsche letterkunde. Dààr zult ge met ons een wélgemeend ja op knikken, is het niet? En gij, zeer verongelijkte vrienden, neemt het menheeren Gustaaf Segers-en-consoorten toch niet kwalijk! Die kònden niet weten dat een Karel van de Woestijne's ‘Vaderhuis’ en zijn ‘Janus met het dubbele Voorhoofd’ door vele hoedanigheid uitmunten; dat August Vermeylen's ‘Wandelende Jood’ en ‘Verzamelde Opstellen’ het stevigste vlaamsch proza zijn van den laatsten tijd; dat Teirlinck's prozaboeken daar gaaf en schoon te pakken lagen; dat Caesar Gezelle, René de Clercq, Gustaaf Vermeersch, Maurits Sabbe, Victor de Meyere, Constant Eeckels, Prosper van Langendonck, ja tot dien onkristelijken Buysse toe, de rijke vrucht van groote werkzaamheid voor hun volk reeds verzameld hebben. Neen, ze konden niet weten dat er ‘bloeitijd’ is in de vlaamsche literatuur! Hoe zouden ze dat? Ja, zeg eens. | |
[pagina 200]
| |
Maar wat dit belinte-en-bestrikte schorremorrie, die bende platbekken, beschikkend en herbeschikkend over eene soort aanmoediging der vlaamsche letterkunde, wél wist is het feit dat ze niet als drekezels naar brood moesten snuffen in den vlaamschen-literatuur-trog en zeggen: ‘ik vind er géen’, wanneer ze wisten dat die trog overgevuld was. Fariseeërs, meer niet! Ganzen die onder malkaar over mooie verzen snateren, roerdompen die over heerlijk proza kwaken, maar die wanneer dit proza en dié poëzie, waarover ze het met zooveel schijn van hartstocht hebben, eindelijk onder hun oogen voor het grijpen ligt, femelen en veinzen, huichelen en teemen om het ‘insuffisante’ van de moderne vlaamsche letterkunde! Tartuffes!! Het resultaat van den laatsten Vijfjaarlijkschen Prijskamp voor Nederlandsche Letterkunde is dan ook een puur, brutaal schandaal dat de vroegeren in fijne en koele gemeenheid overtreft, omdat het, meer dan voorheen, uit kleine wrokjes, willetjes en wat-weet-ik-al-meer geniepigs en donkers gebroeid is en niettemin de voorname alluren heeft gansch onnoozel den eenigen, grooten Streuvels te huldigen, die zelve nog is het aangebeden troetelkind van het letterkundig geslacht, dat reeds vroeger de kwade trouw van dat listig-dom Genootschapje moest ondervinden. En ‘met een glimlach en een zucht’, voor de zooveelste maal, wij pro-te-stee-rennn!
Karel van den Oever |
|