stekte in paringen, welke samen-klonken met de trillingen van zijn zacht-besnaarde kunstenaarsziel.
Want hij was een kunstenaar en zijn ziel blonk uit de rozen.
Daar hij gelukkig was en tevreden door vele jaren, waren zijne rozen alle licht en vroolijk, wit en geel; andere heel teer rood, zooals het bloed schemert onder de heilige klaarte van een welige vrouwenhand.
Nu was hij droef en een zware kommer woog op zijn leven: zijn dochtertje, bleek uitgestrekt in haar zacht bed, zou sterven.
Toen de zon laag stond over de rozen, dwaalde hij langs de kust. Achter hem, diep tusschen de palmen, kleurde het huisje in de late stralen die tevergeefs tikten op de toegesloten blinden. Daarbinnen wachtte een doode en een kind snikte er in de gebroken stilte uit.
De handen op elkaar bleef hij staan, oogde verdwaasd in de zwakke zon, zacht rood en purper hangend over de zee.
Zoo dacht hij, dat de zon mee-klaagde om zijn verdriet.
Rooder werd de lichtbron en naderde tot het wachtende water.
Vreemd en waanzinnig staarde hij in het wordende vuur; zijn oogen schitterden; angstige spanning scheurde langs zijn gelaat breede groeven van verlangen. Schor sprak hij, en zijn stem klonk vast en droef: ‘Zoo een roos!’ De roode vuurbol was gezonken in de wijde armen, die hem opvingen.
Hij keerde om.
Waanzin lag in zijn oogen.
De nacht was laat en bleek. Buiten verdween de maan met de verglommen sterren. Luid juichte een vogel tegen den komenden dag.
Hij stond op, wreef zich over het gezicht, dat vaal zag van slapeloosheid.
Vlug liep hij in den tuin; die was vochtig en blank. De roos stond hoog en rood tusschen de haar omringende blankheid.
Hij bleef staan, nam haar teeder in de geholde handen. Een traan viel omlaag tegen den ontvangenden kelk waar de dauw op lonkte. Hij weende van geluk. Eindelijk had hij de roodheid die hij