't Schoenmakerken had zijn oog voor het sleutelgat gezet. Margariet, kwam seffens bij, stiet haar man van voor het gaatje weg en overtuigde haar-zelve geduldig dat haar onderworpen bedgenoot de zaak niet dobbel bezichtigd had.
En waarachtig, Jan had juist gezien. Achter de groenachtige ruitjes van het huisje aan den overkant zag Margriet de flauwe klaarte van eene keers die Jutje Jans, alvorens het bed in te trappen, elken avond ontstak, deels voor Onze-lieve-Vrouw en deels voor zichzelve.
‘Toe, vrouw, pak me de kruik!...’ In een omziens was Margriet een stoel opgesprongen, sloofde eene bruine kruik van het schab en wipte als een eerste jonkheid weer beneden.
Jan zette de deur behoedzaam op een kier. De Borchtgracht was donker en stil als een kelder. Enkel het zilveren gloedje van de maan rustte als een wonderbaar licht op de houten gevelkens aan den overkant en deed vòor het ‘Swert Mooriaentje’ de blaeren van den wijngaard blinken, die ruischte onder den flauwen nachtwind...
Margriet had plotsig het vetlampken op tafel gedoofd en nu alles binnenshuis duister was, deed Jan de deur wijder open... Een beetje benauwd zag hij haastelijk links en rechts de Borchtgracht uit, terwijl hij Margriet achter zich aan de paanders van haar rok vasthield.
‘Toe, Margriet, toe... vrouwe... flus... flus!...’ Margriet bleef wat staan teemen. ‘Toe, vrouwe, wat druiloort ge?...’ en Jan trok ze couragieus met haren rok den dorpel over.
Het wijf had de siroopkruik vol zorg onder haren schorteldoek geborgen en als van haar krombeen hinkte zij ermee rap de keien over, terwijl Jan op de spitsen van zijn zolen en de handen nu behoedzaam in de broekzakken heur achterna kwakkelde, als een ganze die tegen haar zin door een slijk moest.
Waarachtig was Jan zijn hart niet grooter dan een boontje toen hij den kop over Jut 's halfdeurken heenstak om in het gangetje alles nog eens sterk na te luisteren; zijn asem scheen hem een eeuwigheid wanneer hij eindelijk - o zoo zachtjes - de klink ophief en de looze Margriet met een zoeten duw in haren rug binnenshuis praamde.
De klaarte der maan viel in een zilveren plasje op de roode kareelen van het gangetje en precies op Jutje Jans goud-besteken sleffers, die, onnoozel bijna, voor de deur der huiskamer stonden.
Jan kroop hem als een booze geest achteruit in de schim der wijngaerdblaeren van waaruit hij - Sinte Crispijn sta hem bij toch - met gerommel in zijn darmen, benauwd nazag hoe Margriet eerstens haar oor tegen de kamerdeur aanlei en dan met eene bedaardheid die