Vlaamsche Arbeid. Jaargang 6
(1910-1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Valerius de SaedeleerGa naar voetnoot(*)Hoe is het te verklaren, dat wij, die staan in dezen tijd en de ontzaglijke kunstbeweging meeleven die, in het landschap, steeds tracht naar voller waarheid en, met nieuwe middelen, naar grooter schoonheid, toch bewondering kunnen gevoelen voor het werk van de Saedeleer, die eeuwen terug gaat en zijn onderwerpen weergeeft met de kleur en de schilderwijze van de late middeneeuwen? Wij zijn van onzen tijd. Wij kunnen de midden-eeuwsche symboliek van een Breughel-landschap niet meer zoo zeker en gevoelig begrijpen omdat ons leven eene andere wending heeft genomen en wij de dingen anders zien en anders weergeven moeten. De meesten onzer, zoo als zij gevormd werden door het impressionisme en het luminisme en zooveel andere factoren van dezen tijd gevoelen meer voor al de ontstellende veroveringen der grootsten onzer hedendaagsche vooruitstrevende meesters. Toch blijven wij staan voor het werk van de Saedeleer dat een zoo opvallend anachronisme is. Dat is te verklaren, geloof ik, doordat in dit werk in zekeren zin het volmaakte werd verwezenlijkt. De landschappen van de Saedeleer verschijnen ons met zulke volheid van uitdrukking, in hare betrekkelijkheid, dat het ons voorkomt, op het oogenblik der beschouwing, als zou het landschap niet anders meer denkbaar wezen. Heel onze aandacht wordt ingenomen en die wijze van zien en schilderen, daar voor ons, zou ons de eenige ware gaan toeschijnen, als wij niet wisten dat morgen misschien, Turner, Claus of Verstraete ons anders zullen doen oordeelen. Dat is de macht van den kunstenaar, zij werkt op ons als het woord van een groot redenaar, die door zijne welsprekendheid en een dieper inzicht van zijn onderwerp, ons de overtuiging geeft, al weze het maar eene oogenblikkelijke, dat zijn onderwerp het uitstekende is en het eenige waardig onze aandacht bezig te houden. | |
[pagina *1]
| |
Valerius de Saedeleer: Einde van eenen: killen grijzen dag.
| |
[pagina 169]
| |
De kunst van de Saedeleer wortelt in verre diepten van het verleden, zijne landschappen doen denken aan de achtergronden van primitieve schilderijen waar eene kruisoprichting van Van der Weyden, of de kermisvierende boeren van Breughel zouden zijn uit weggenomen. In die tijden werd er nog zooveel niet in de natuur gezien. Dat is begrijpelijk: Het natuurgevoel bestond schier niet in de dichtwerken der eerste middeneeuwen. Bernart van Ventadour, een provençaalsche minnezanger, die stierf omstreeks 1195, spreekt van heimelijke droefheid die het hart bekruipt bij het rijzen van de blaren uit de boomen. Franciscus van Assisi leeft met de dieren in het woud en de vogelen des hemels als met zijne broeders en zusters. Zijn zonnezang (‘Altissimo omnipotente’) of zijn ‘Laudes Creaturarum’ zijn doortinteld van de hooge vreugde die hem de schepping geeft. Dante zingt van ‘'t Was 't uur, dat 't heimwee wekt der lieden op de zee...’, ‘'t Was de stonde, die den jongen bedevaarder kwetst met liefde, als hij van ver het avondkloksken hoort, dat schijnt te treuren bij het sterven van den dag’. In de schilderkunst ook bestatigen wij het stilaan ontwekken van het natuurgevoel. Schaars gaat een venster open achter een vroom madonna-hoofd en laat een olijf-groen landschap zien, met een paar verre, kleine, conventioneele boompjes, op een vlekkelooze blauwe lucht. In het drielijk van Sir John Donne of Kidwelly, door Memlinc, in de Devonshire Galerij te Chatsworth, wordt, door de zuilen, die den troon der moeder Gods omringen, een heele landstreek te zien met groene wei en een bosch en de kronkeling eener helder spiegelende rivier die, langs een watermolen voorbij en een toren, voortvliet onder de bogen eener brug naar den einder toe, waar de heuvelklingen deinen op den ongerepten blauwen hemel. Geertgens tot St-Jan laat den Voorlooper met zijn groote bloote voeten neerzitten in een heffend en dalend valeitje, groen en eenzaam tusschen de bosschen ringsom. Een kanarievogel en een ekster zijn dicht bij hem, hier op het gras en daar op den uitsprong van een rotssteen. Madeliefjes bloeien voor zijn moede vervrongen voeten. Disteltakken en varensblaadjes zijn met de grootste angstvalligheid geschilderd. Slanke boomen groeien recht omhoog. Hun rilde stammen dragen bolle kruinen of doorzichtig takgewaai, waaruit de vogelen vliegen op de blauwe lucht. Een waterken rimpelt door helling en delling van den groenen grond. Een ooievaar droomt er op den boord. Konijntjes peuzelen rustig aan malsche kruiden. Een hert draaft over de pleining, twee andere grazen tegen den boschkant of turen rustig uit naar den verren | |
[pagina 170]
| |
Johannes die, het hoofd op de hand, moede en eenzaam te peinzen zit, heel van voor in zijn bruin boetekleed en den wijden blauwen mantel. Over de boomkruinen zijn de torens te zien eener verre stad die blauwendig versmelt met de heuvelen aan den einder op de wolkelooze lucht, wit omlaag en blauwend, dieper steeds, omhoog. Die primitieve schilders droomden terwijl zij de natuur bezagen. Hunne verbeelding was onder de weergave werkzaam en zij kozen wat hun het lieftalligste toescheen. Zij copieerden ook en volgden na, maar het landschap onderging als het ware eene gedaante verandering, eene transfiguratie, in harmonie met de ideale wezens, de zielen die daar leefden. Het was er maar om te doen een mooi decor te geven aan wat zij voor te stellen hadden aan godgewijde personen of gebeurtenissen, zóo dat alles op hunne paneelen sprak van hetzelfde diep rein en ingetogen leven. Met Breughel komt een juister, natuurgetrouwer weergave in de kunst. Zijn landschap is niet meer een innig droomvisioen, maar de Vlaandersche streek met de boerenhoeven van toen. Toch leeft in hem na de wijze van zien en uitdrukken der midden-eeuwers, die slechts symbolen en suggesties van de ware vormen en gedaanten der natuur konden geven. De aarde is de effen bruine vlakte, het gras de smaragd-groene gelijke pleining, in den winter is alles eentonig vlak wit. De boomen hebben naakte uiterst fijn geteekende takken of in den zomer een gewaai van blaren daarom, die allen met de grootste zorg zijn afgewerkt. Nu eens zal Breughel veralgemeenen, dan weer zal hij voor de kleinste bijzonderheid blijven staan. Den eenen keer ziet hij niet genoeg, den anderen keer ziet hij te veel en wil alles geven, in plaats van den algemeenen indruk. Wij met onze moderne gedachten, zien dat alles anders. Sommige critici zullen staande houden dat Breughel zoo opzettelijk heeft gewerkt. Ik houd het er voor dat er bij den ouden meester gebrek was aan een volledig inzicht op het landschap zooals wij dat nu hebben, ofwel soms een onbeholpenheid om uit de overvloedigheid der détails, het noodzakelijke te weerhouden dat den volledigen indruk geeft. Een stuk grond of een weiland waren voor hem groote vlakken en hij kon zijn geelbruine of groene verf breed en gelijk uitvrijven, zóo behendig, dat heffing en daling en diepte van het landschap zichtbaar werden. Maar de blaren der boomen waren zoo velen en hij dacht dat hij ze allen moest schilderen en 't werd als een fijn kantwerk op de lucht. Zoo wordt nooit een boomkruin op de lucht gezien. De algemeene indruk eener groene massa dat is 't wat wij gewaar worden. Maar Breughel beheerschte zoowel zijne, in zekere richtingen, nog zwakke | |
[pagina 171]
| |
krachten, dat zijn werk min gebrekkig schijnt dan de uitkomst van later veel volmaakter arbeid. Daarbij is zijne matière van zulke sterke duurzaamheid dat zij voor vele schilders van eene onweerstaanbare bekoorlijkheid moet wezen. Toch zou ik het noodlottig heeten moesten meer moderne schilders hunne onderwerpen, ontstaan en gevoed door de nieuwe gedachten, gevoelens en indrukken van dezen tijd, vasthechten aan eene werkwijze die primitief mag genoemd worden. Valerius de Saedeleer heeft aan die bekoring toegegeven. Zijn aardtoon en zijn groen van buitengewonen glans, zijn aan Breughel ontleend. Hij heeft diezelfde schoone uitvrijving van kleuren, hetzelfde scherpe zicht der minste kleinigheden en de zorgelijke teekening. Alles kan met een vergrootglas bezien worden: de takken der boomen, de stronken eener haag. Zulk werk is traag en gewetensvol, geduldig en vol groote schroomvalligheid voor de natuur. Hij zoekt ook niet zoozeer naar werkelijkheidsweergave, maar suggereert en styliseert, niet meer uit kinderlijke onbeholpenheid als soms bij Breughel, maar om eenen bepaalden indruk weer te geven. Met deze sobere vrome taal van Breughel zegt hij iets anders en op zoo aanpakkende wijze. Hij heeft het diepe gevoel van de natuur dat de oude meester miste. Dat gevoel is niet het gevolg van een enkelen indruk, het is de ziel eener gansche streek die tot hem spreekt. Hij is daarbij denker en zijn gevoelens groeien en veralgemeenen tot grootsche ontroeringen, die gaan en komen, in eeuwig trage deining, lijk ebbe en vloed, lijk seizoenen van leven en zijn werk doen verdeelen in stormdagen, in winterdagen, in grijze dagen, in zonnige dagen. De aarde is de groote baarmoeder. Zij ligt daar eindeloos gestrekt met hare vlakke velden, hare boomen en wateren. Zij ligt daar bloot en hulpeloos, onder de drijgende spanning van den geheimzinnigen hemel, waaruit haar 't leven komt, de bevruchting en de dood. Van daaruit ontvangt zij licht, den brandenden gloed van den zomer, de duisternis van den avond en den nacht. Van daarboven komen de verschrikkelijke dreigementen als de grijze wolken, zwaar als lood, schuiven over de landen en onheilspellende spiralen ontrollen door de lucht waaruit de bliksems zullen flitsen en de donder zal rommelen. Van daaruit dwarrelen neder de witte vlokken, die, binst de lange winterdagen, het groote baarkleed vormen, waaronder de doode moeder rust en wacht op de verrijzenis. Het landschap is hem schoon geworden omdat het al die gedachten en gevoelens uitdrukt die hem eigen en zoo innig dierbaar | |
[pagina 172]
| |
zijn: vrede, rust, stilte, angst, gelatenheid. Al wat hij diep in zich zelf draagt en weet, treedt daar naar voren uit de aarde en de luchten en niet in eerste plaats moet dan de zichtbare schepping weergegeven, den groei en de weelde, het licht van het land, maar het zielkundig karakter, het gevoel, de stemming die er uit opstijgt als een wolke wierook. En ziet hoe de manier van Breughel hier wonderwel te stade komt. Zijn vereenvoudigde symboliek moet alles grooter beteekenis geven. Zoo zijn de boomen van de Saedeleer geen werkelijke boomen, maar gestyliseerd verwekken zij in ons een geweldig gedacht van boomen in alle hunne veranderlijke gedaanten. 't Weze dat zij zwart als inkt hun naakte takken lijk gemarteld ijzer dooreenvringen op de grijze winterlucht, of in den zomer groene trossen of bolle kruinen op rechte stammen over de vlakten laten heerschen. Een omgeploegde akker vertoont geen grond klodden, realistisch weergegeven, maar het is de effen buik der moeder-aarde die bolt en welft omhoog en wacht om bevrucht te worden, te ontvangen, te baren en te wiegen den gouden oogst in den zomer. Daar liggen velden, einde en ver met allerhande vruchten: tarwe, rogge, haver. Het zijn kleurige vakken geworden met boomtrossen hier en daar, met hagen die de verten lijnen. Als daar zon over ligt, dan ziet gij niet haar stralen branden en spatten als op de schilderijen van Claus, maar het hemellicht is als een kleed waarmee de natuur omhuld wordt en alle tinten zijn verlevendigd en verhoogd. De hemelen zijn effen blauw, donker, grijs of zwart. Een enkele wolk komt daar soms in opdampen of liever uit het blauw ontluiken, gelijk een groote vreemde bloesem, die dan heel den gloed en de roode glorie draagt van den daverenden zomerdag. Of zwarte dikke brobbelingen, gespuwd uit de windgaten, schuiven vooruit en ontrollen in spiralen waarin de groote regenvlagen sluimeren en de verbolgen elementen. Door deze veralgemeening van alle natuurverschijnsels, door die herleiding tot hunne eenvoudigste uitdrukking van alle zichtbare vormen en gedaanten, door die volledige synthesis van het landschap wordt deze kunst haast zuiver cerebraal, zij werkt door abstracties en spreekt aldus oogenblikkelijk tot onze hoogste geestelijke vermogens. Het wordt als eene muzikale verklaring van avondtreurnis, van zomerloomheid, van blijden zonnedans en geweldig werkt de ontroering in de diepten van het gemoed. Zooveel wordt er ons ook door deze muzikale legenden te vermoeden gegeven. Bezie het Einde van eenen killen grijzen dag. Lijk in elke schilderij van den meester vinden wij hier dien zucht | |
[pagina 173]
| |
naar groen en stelselmatige teekening, zoo, dat alles stil blijft, ingetogen en geen schelle kleur stoornis brengt in den zwaren weemoed der eindeloosheden, die daar open wentelen in de verte. Naderbij, ter linkerhand, is een boomgaard met de fruitboomen en omsloten met een dichte groen-geschoren haag. Een wegeling kronkelt er langs tusschen het loopgers. Rechts heft een akker omhoog. Links in de verte - en tusschen de boomstammen door - eener tweede groene fruitgaarde is de effen klare spiegel te zien der Leie, die wentelt in tragen bocht door de weiden. Verder nog, ter rechter hand ontvouwt een tweede veld en teekent, diep aan den einder, gelijk een zeeberg, een effen lijn op de grijze lucht. De hemel is strak gespannen, met donkerder strepen doortrokken die, steeds zwarter worden in de hoogte. Daar komt een onverklaarbare angst en droefgeestigheid uit dat landschap. Geen mensch die er roert. Die besloten gaarde paalt toch aan eene hofstede? Dat wegeling loopt toch door de akkers? Komen daar geen arbeiders langs met hun veldalaam, na het zwoegen op die hoogmoedige kouters? Liggen die daar nutteloos voortaan onder het dreigen van het luchtgespan en is de Leie een Lethestroom die al-vergeten bracht door het land? Zal daar iets gebeuren, dat alle leven zoo stil bleef staan? En is de kalme rust der lucht, die donker droomt, een voorspook van de aanstaande ontschakeling des donders? Het is de ziel eener streek die zwijgend zweeft door het vallen van den avond. De pachthoeve in den Sneeuw, een onderwerp dat voor den impressionist zou aanleiding gegeven hebben tot trillende effekten van wit met purper-blauwe schaduwvlekken en klonteringen van gouden zon hier en daar, is weer geworden de stille harmonie van wit en grijs en zwart-bruin, het overanderbaar kleuren-kleed der eentonige winterdagen. Vlak strekt het witte laken uit alom over de effen landen. Rechts is de bevrozen Leie en links de boomgaard met de arme naakte boomen. De hemel is droef en grijs en hangt, loodzwaar van al de pakken sneeuw die, dagen en dagen, hunne witte vlokken nog zullen doen nederdwarrelen over de streek. De pachthoeve schijnt verlaten en zonder leven; alles is gesloten en toegedekt. Het jaargetij is oud, versleten, sukkelend en ellendig, als het oude vrouwtje, dat gebogen voortterdt, onder de zwarte plooien van den kappemantel... en als het bevriezende jongsken, dat het zelfde voetspoor volgt, het hoofd gestuikt voor den wind en den bedelkorf aan den arm. De groote boom op het voorplan is het jammerlijk geraamte, het beeld van de dood, die heerscht onmeedogend over de vervrozen diep bedolven | |
[pagina 174]
| |
aarde. Altijd bij het werk is de ontroerde mensch te voelen, die nadacht bij de ontvangenis der natuur, die koos en schikte en samendrukte om, in een kleine ruimte, zooveel te zeggen en tegelijk zijn ziel in schoonheid stil te uiten. Niet genoeg werd er misschien gewezen op de nationale waarde van een Edmond Verstraete, van een Valerius de Saedeleer en anderen hier bij ons. Zij schilderen het Waasland, de Laethemsche streek aan de Leie en dat lustoord der Vlaanderen, het Scheldedal in het verre zuiden, tusschen Kortrijk en Audenaarde, schijnbaar nog zoo herderlijk en wijd van alle beschaving voor menschen die komen uit de trotsche steden, Gent, met de koorts der fabrieken en werkhuizen, en Antwerpen met het episch gewoel en beweeg eener wereldhaven. Omdat die schilders geen oogenblikkelijke en vluchtige impressies geven, maar heel een land bestudeeren en er het trouwe beeld van trachten weer te geven op hunne doeken, elk naar zijn manier, zullen hunne werken voor nu en later van ongewone beteekenis blijven. Zij zijn voor deze tijden en deze streken wat de groote hollandsche natuurschilders uit de 17e eeuw zijn geworden en gebleven voor de Nederlanden. Zij veropenbaren een klein wereldhoekje over den heelen aardbol. De vetweiden en de polders, de landouwen en de hoeven, de kusten met de zeilschepen en galjoenen, die varen op de effen blinkende zeeën of door de zwarte kruivende golfjes, de ontzaglijke luchten met de wolken en de geteisterde boomen die hunne loovermassa's buigen voor den wind, de flinke bries die blaast uit de Zuiderzee en op de kimmen waanzinnig de molens doet draaien in eindelooze reken, heel dat land dat een wereld werd voor Ruisdael, Hobbema, Van de Velde, Van der Neer, Rembrandt, Van Ostade, van Goyen, en door hunne nieuwsgierige oogen werd bekeken en door hunne gewetensvolle handen uitgebeeld, is nu bekend van de Prado van Madrid tot het Ermitage van St-Petersburg, van de Pinakoteek van Munich, over den Atlantischen Oceaan, tot in de paleizen der milliardairs van New-York of Philadelphia. Het is een type-land geworden. Het is Holland zooals er gesproken wordt van Arcadia of de Campania Romana. Zoo leeft Vlaanderen in het werk van de Saedeleer. Een verkort universum is daar ook te vinden: de wateren, de vlakten, de bosschen, de heldere en grijze dagen, de zonne-luchten en de onweerswolken. Te Laethem is 't de Leie, de trage stroom die in zijn bochten blauwe luchten spiegelt, zijn 't de groene weilanden die staag klimmen naar de strenge lijn der lorkenstammen op den | |
[pagina 175]
| |
einder. Te Tieghem, in Zuid-Vlaanderen, is 't de heffing en daling der grootsche Scheldevlakte, het zeespel van de landen, de trotsche praal der velden, de verre blauwe kimmen en daar midden in de pachthoeven, de dorpen en de kerktorens. Als de meest syntetische schilderij in dezen zin weze hier aangehaald het Einde van eenen winterdagGa naar voetnoot(1). Het eindelooze landschap wordt daar gezien als door de opening eener groote diepe grot, gevormd, - langs onder - op het eerste plan, door een vlakken, omgeploegden kouter, strekkend over heel de breedte der schilderij en uitzettend klimmend steeds van links naar rechts; - langs boven - in de lucht, door een onheilspellend zwart wolkenschof, versmallend steeds en lichter wordend, van rechts naar links. Tusschen deze twee zwarte massa's van aarde en hemel, die elkander symetrisch beantwoorden, ligt heel het heldere vergezicht daar open als tusschen de beenen van eenen ontzaglijken driehoek, waarvan de top zou zijn ter rechterzijde van de schilderij en de basis zich uitbreiden op de uiterste linkerzijde. De wolkenbank daarboven schijnt onbeweeglijk nu maar toch fataal te moeten toeschuiven en neerdalen tot op de zwarte aarde van den grooten kouter, om heel het dal in duisternis te dompelen als achter een ondoordringbaar vool. Het is een opperste oogenblik, dat de aarde nog spaarzaam licht ontvangt en zichtbaar blijft, in de tijdelijke klaarheid, die geleidelijk uitzet over de landouwen en de luchtperspektieven teekent, door de waarde der kleurtonen, berekend volgens het plan dat door de voorwerpen wordt ingenomen in de ontvouwende vallei. Het is een wonder licht, als onder water, als in een doorzichtig aquarium. Het is een monochrome schilderij en toch zoo rijk in haren uitslag. Mijlen en mijlen lands liggen daar te overzien. Achter den hoogen berm op het eerste plan in de daling van den grond staan naakte winterboomen, eene hooimijt, eene hofstede. Dan schier weer op heel de lengte der schilderij, ontvouwt de groene effen lap van eenen kouter, ter hoogte der pachthoeve, doorsneden van eene haag met ontblaarde fijn-geteekende stronken. Links ligt een hoog-groene boomgaard in den kreits eener haag, waarrond een wegelingsken kronkelt. Naderbij is dat alles zoo duidelijk en gewetensvol uitgeschilderd, het moet gezien worden en het is zoo innig. Maar dan verder begint het barenspel van de plechtstatige vallei en de oogen moeten maar meegaan met den rythmus der stilklimmende heuvelen en zoetzinkende dalen. Duistere krachten onder die gronden heffen | |
[pagina 176]
| |
daar omhoog boven de vlakte Tieghem-kerk, en het dorp, dat zijn langen steenweg uitzendt naar rechts, dalend stil met de lange reke naakte winterboomen tot Ingoyghem. Daarachter en daardoor gaat weerom voort de klimming der vallei, matig en zeker naar den einder, alwaar, op de heuvelkling ter kim, de boschlijn teekent. Huizen, kerktorens, staan bespottelijk klein door den afstand, hier en daar geplant over de vlakte, met boomreken, boomtrossen, naakte stammen; met hier en daar een vaag vermoeden van blauwendig water door de heffing en daling van den grond, met velden nauwelijks aangegeven in hunne vakken en allen van dezelfde vale winterkleur. Uren ver zijn wij reeds met ons oogen gewandeld en nog hebben wij maar de helft van het doek overzien. Dan begint, wit eerst en licht, donker wordend steeds naar boven, het reusachtig luchtgespan dat het verre land toedekken moet in duisteren nacht. O Vlaanderen, heerlijke gaarde, die daar openwentelt en vereeuwigd staat op een paar meters doek! Veronderstel dat stuk een oogenblik in een balken huis, waar, door de vensters, men uitzicht heeft op de Russische steppen; of in eene villa, nabij Tokio, met ingekromde pannen daken en zuilenreien in rooden lak, te midden een hof van chrysanthemen en op een perspektief van blauwe bergtoppen in de verte; of in het landhuis eener planterij, te midden der oerwouden van Brazilië, met palm en reuzenboomen, slingerplanten, vreemdstaltige bloemen, kleurige vogels en wilde dieren. Hoe zal de gevoelige vreemdeling dat stemmige landschap bezien als hij weer keert uit de steppen, als hij neerdaalt van de Japansche bergen en afstijgt van zijn paard na een rit door de kralen? O wij weten het niet! Maar de Vlaming die daar tijdelijk woont onder de tropen, hij zal zijn oogen voelen grooter worden, hij zal zijn lippen weten trillen van woorden die naar boven moeten uit zijn hart, hij zal zijn beide handen uitreiken naar het lieve land met onuitsprekelijken weemoed. Het zijn de velden van Vlaanderen, het is de zorg en de arbeid der boeren, die de akkers omploegden en bezaaiden, het zijn de witte gevels der hoeven, nauwelijks met een enkel streepje aangegeven in het groote landschap, maar waar ge u de menschen denkt, besloten zittend, binst de winterdagen rond den zwarten haard; het zijn de dorpen en de kerken waar des zomers de kermissen worden gevierd, waar de ommegangen gaan, de beevaarten en de kruisprocessies; het zijn de steenwegen die, in rechte of kromme lijnen, met hunne boomreken, uitliggen over de vlakten, de dorpen verbinden en vertakken naar de steden: Kortrijk, Yperen, | |
[pagina *3]
| |
Valerius de Saedeleer: Pachthoeve in den Sneeuw:
| |
[pagina 177]
| |
Brugge, Gent; het zijn de hutten en kapellekens, het zijn de donkere bosschen op den einder, het zijn velden en nog velden, heuvelen en dalen, met de vruchten der aarde; het is de lucht, onmeetbaar, die grauw van den avond over de vlakte hangt en 't heimwee wekt naar 't schoone vaderland. Ik heb getracht die nationale beteekenis te doen voelen door de tegenstelling van zeldzame, veronderstelde omstandigheden en het is die hoogere geestelijke waarde welke aldus beter op den voorgrond trad die voor allen die thans werken aan de volledige en tevens zielkundige uitbeelding van deze landen, den arbeid zal doen vruchtbaar zijn en leven. De stralende velden van Claus, zijne bonte koeien die hunne schonkige lijven en gehoornde koppen door den golfslag der Leie waden, de droeve zeekusten, en de verlichte pachthoeven van Farasyn, de geelbrandende en purpere heidezichten van Rul, de groote Schelde-wateren en de Polders, de matelooze luchten met de wolken-schepen van Hens, de landwegen met de karresporen van Luyten, de groene welige beukendreven en boschzichten van Courtens, de panorama's van de Saedeleer en vooral de kleur- en lichtfeesten uit het Waasland van Verstraete zullen ons Vlaanderen misschien, voor komende tijden, als land, als groeienden en bloeienden hof der aardplaneet vastzetten in de verbeelding der menschheid.
Wij zaten op het terras van het Huis ten Berge, waar de schilder woont te Tieghem en, door alle jaargetijden heen, zijne streek beheerscht en naspeurt in hare wisselende gedaanten. Wij hadden het noenmaal genoten: rundvleesch en eendvogel, overgoten met vette en sappige sauzen. De meester had bezig geweest met vork en mes aan het deelen der spijzen, op de groote dampende schotels. Tegenover zijne blonde, sterke, vlaamsche vrouw, te midden zijner kinderen, meisjes met goudharen, roze kaken en blauwe oogen, geleek hij op de dikke welgevoede koning uit de wijnfeesten van Jordaens. Zijn zware leden en spannende buik rustten nu gemakkelijk en voldaan in den zetel, terwijl zijn linkerhand de blauw rookende cigaar hield en zijn rechter soms het kopje zwarte koffie aan de lippen bracht. Zijn vol rond gezicht, zijn roode kaken, malsch onduleerend naar de dubbele kin, deden denken aan eenen rondborstigen slachter of veekoopman of wat ook, liever dan aan eenen schoonheidweergever. Zijn kleine blauwe levendige oogen, het zwaar-vooruitspringende voorhoofd en de wildkrullende blauw-grijze haarkroon | |
[pagina 178]
| |
waren, zal ik zeggen, de eenige artistieke gelaatsdeelen van dezen verbazenden man. Hij sprak, en het was met de voldoening van een mensch die tijd in overschot heeft, hij sprak van zijn verleden, van den invloed dien hij onderging van Courtens, toen hij zijne verf in dikke klodden wild op zijn doeken smeerde, van zijn bohemersleven te Gent met George Minne, toen zij samen, verbitterd, storm liepen tegen de maatschappij en de kluppels dreigend uitstaken naar de steenen burgten van het kapitaal en de macht en als goddelijke kinders droomden van het rijk der anarchie op de wereld te brengen, van zijn terugkeer tot de kerk van Christus en zijne eindelijke berusting in het vredig volbrengen van zijne dagelijksche geloofsplichten. Ik zag naar het oneindige panorama van de schoone Scheldevallei, die daar, onder de gouden Augusti-zon, heerlijk open lag voor onze oogen. De lijnen der velden liepen zoo zacht en geleidelijk in en door malkaar, de heuvelen klommen zoo zacht en gemeten naar de verre blauwe kimmen en dat traag en wellustig wentelen van het land, werd mij als het beeld van de rust en vrede, de kommerloosheid van den zwaarlijvigen kalmen man. Hij kwam mij voor als een onbewust element, als een mensch die gevoerd door ik weet niet welken geest, het niet kan verhinderen dat onder zijne handen, traag en zeker de schoonheid ontstaat, transfiguratie van al wat daar om te grijpen ligt overal rondom. Een woord van Ruskin is mij dan te binnen gekomen: ‘Er is om de vijftien of twintig jaar gemiddeld een nieuwe keizer, en door vreemd toeval en gelukkige kuiperijen zou elkeen Keizer kunnen worden. Maar er is slechts één Turner in de 500 jaar en God beslist, zonder eenige kuiperijen, als hulp toe te laten in welk stuk klei Hij zijn ziel inblazen zal’. Het stuk klei dat de ziel voert van Valerius de Saedeleer!...
Jozef Muls |
|