Vlaamsche Arbeid. Jaargang 6
(1910-1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
De Ster met den SteertGa naar voetnoot(*)
| |
[pagina 202]
| |
om 't graantje van heden, tevens om de verrukkelijkheid van morgen erkentelijk mocht zijn. Maar de wanhopige zwerver zag de wereld met een gesloten herte, zag maar heure afschuwelijke schaduwzijde, haren duisteren kant van ramp en euveldaad! Nooit en had zij hem zoo doods voorgekomen, als op het oogenblik dat levenslust en verrijzenis in den dampkring trilden en zelfs de onbeholpen vorsch zijn kwakkenden liefdezang uitgekken dorst. Van nachtegaal tot krekel 't zong toch allemaal 't zelfde akelig lied van leugen en dood. Schoonheid, min, levenslust, waarin hij nu aan 't baden was, en konden 't zeis niet ontgaan, noch de Oktobervlagen, noch de ontrouw der zonne, die hare bezoeken elken dag korter maken zou, om eindelijk den moordenden winter in haar rijk te laten heerschen. En toch was de onverbiddelijke neerlaag van 't leven het gruwelijkste niet op dees aarde, noch de hagel die oogsten vernielt, noch de storm die schepen doet vergaan, noch de tand der wilde dieren. Eilaas, gelijk hij nu zwierf met de dood in den boezem, doolden er ontelbaren door anderliens schuld, door de eenige bronne van onherstelbaar leed ter wereld, door dezen bodemloozen put van ellende die de zonde groef, door die diepste smart, die zwaarste straf, dit onverbiddelijkste vonnis: de nijd, de boosheid van de menschelijke inborst! Zoo slecht is de mensch, dat hij meer genoegen vindt in de doornen langs des naasten weg, dan in de rozen die zijne baan bezoomen, dat hij lichter eigen leed draagt, dan buurmans welvaart. Zoovele afgunst huist er in ons gemoed, dat de zonne, die honderden werelden bevruchten kan met den overvloed van haar licht en warmte, maar op éénen akker schijnen zou, stond zij onze ikzucht ten believe. O die sluwe aarde met hare minnegeurende voorschriften, hare daden die onverschilligheid vloeken! O die booze lieden met hunne heilwenschen vol spijt, hunne vreugd vermomd in medelijden. Waar huist de man die bemint, goeddoet en niet aanzien wordt voor een uit te buiten dwaas? Op welken akker wordt broederlijk 't brood gedeeld, dat God daartoe zoo vaderlijk verleende? Overal oorlog, twist, hebzucht in stede van vree, het goddelijk loon der liefde. De wereld door staan de volkeren gewapend tegenover elkaar; | |
[pagina 203]
| |
de gezindheden verscheuren de eendracht van den lande en lieden van 't zelfde bloed kampen den goddeloozen strijd van 't eigen belang. Een gansch huisgezin kinderen twist en dingt om de oude moeder - die allen een heel leven schonk, - de snee brood te mogen ontzeggen, die haar bestaan enkele dagen rekken moet. De misdeelden nemen liever dan te krijgen; de begoeden laten hun afdreigen 't geen zij geven konden, en steeds onverbiddelijker huilen moedwil en razernij op puin en bloed. Moorddorst lacht met alle beteugeling en tart de wet. Nooit rezen zoovele Caïns, werd Gods oog minder geducht. Gemak- en hebzucht sparen noch grijsheid noch ongeboren leven. Zie, boven stulpen en paleizen, hangt gestadig eene rampzalige oorlogswolk. Ondanks al ons verlichten en veredelen, wordt moorden nog immer als de grootste plicht aangeleerd. Het vooroordeel, hedendaagsche vorm der barbaarschheid, verhindert den allereersten stap der beschaving die toch niet kan gesteld op eenen met bloed doorweekten bodem! Valt er niet te vreezen dat Gods rechtveerdigheid, het aanhoudend vergeven moede, bij het vruchtelooze van toorn- en genadedagen, van zondvloed en solferregen, van Ninive en Calvariën, de onboetveerdige aarde die uit Zijne goedheid ontstond, terug in het niet storte? Men lachte met de komeet, die de wereld nimmer hare roede liet aanschouwen, zonder de bedevrouw te zijn eener schrikkelijke gebeurtenis. Maar Noach en zijne ark werden ook bespot, Jeremias gesteenigd en al de ongeluksprofeten overschreeuwd en miskend, tot het uitspansel bloed werd en gruwel en dood op de aarde regenden! | |
III
| |
[pagina 204]
| |
avondwandeling, acht uren vroeger, gewaar werd. Dat heeft de volgroeide mensch met het kind gemeen: weet hij beter dan de kleine kleuter waarom hij zich kwaad miek, beiden kunnen evenmin uitleggen hoe zij gesust zijn geworden. Gelaten bezag Leo 't stuksken blauwen hemel dat hij, van op het spondeberd, waar hij gezeten was, zien kon en genoot een oogenblik de geruststellende gewaarwording zijn eigen te voelen leven... Zoo, zoo, er viel niet aan te twijfelen: de aarde was wis en zeker niet vergaan! Hij gevoelde eene innige vree, nu de horlogie voort tikte nadat zij dat kwade uur had geslagen; nu de zonne zoo luisterlijk als ooit onzen ongeschonden bol bescheen, in plaats van de stukken en brokken eener uiteengespatte wereld. Had hij 't kunnen zien: Zoo levenslustig snorde de aarde rond haren as, als het vlijtigste wiel waarmede ooit vlaamsch vlas werd gesponnen. Reikten op haar vluchtend panorama verzilverde bergen vol licht en maagdelijkheid tot den hemel, zompen en moerassen door verderfelijken mist toegedekt, zakten om ter leegst. En de arme menschheid zal ook aldus gegolfd hebben met hare lichtpunten en gruwelijkheden, met haren luister en ellende, voor het oog Gods, voor dezen blik die wel schichten schieten, maar ook benevelen kan en zoo veel liever medelijden dan wraak laat blijken. Alles wel ingezien was het toch zoo oneindig veel beter, dat de goeden voor de kwaden borg spreken, dan te moeten boeten met hen. Half gekleed wilde Leo eene teug frissche lucht aan zijn geopend venster genieten. De klokken en de vogels begroetten om ter blijdst dien schoonen Meimorgen. Zij schenen overtuigd dat iedereen gisteren avond met hen ter ruste ging, zoo aanhoudend riepen zij degenen op die bleven slapen. Als het hert, die gevoelige warmtemeter, door de liefde ‘verkwikt’ wordt, liggen vries- en kookpunt dicht bij een. 't Was te veel voor den duts, die overtolligheid van licht waarin de morgend zwom en zijn gesloten gemoed dat nog geen glimwormken licht werd geschonken! De afgewezen zette zich op zijn spondeberd terug en begon te snikken uit puur medeleed met zijn eigen zelven. 't Zou nu altijd zoo gaan, dacht hij, de dagen eindigen in kwaadheid en beginnen met | |
[pagina 205]
| |
verdriet. Maar als hij zijne betraande oogen eens goed had laten baden en zijn gezicht in den waschkom opgefrischt, was hij wel eens zoo opgebeurd gelijk de kanarie die versch water heeft gekregen. Ging er veel verloren sinds gisteren dezen tijd, was, instede van zijne wereld, zijn hemel verzwonden, geleek zijn gemoed wel eenigszins de plaats waar een schip verzonk en enkel eene ton of gebroken stuk mast ligt te drijven, toch glom zijne sterre nog aan den trans. Hij gevoelde dat hij niet alleen, 't wreed onthaal van gisteren betreurde en Leentje hem van uit het hoopgewest zou blijven toelonken, zoolang het firmament zijne laatste ooge niet en sloot. En alzoo was het half getroost, half opgeruimd, dat hij buiten kwam en met eigen beenen bestatigde, dat de gevreesde steert geen den minsten invloed op de stevigheid der aarde had uitgeoefend. Hij begaf zich daar waar de klok hing te kleppen: aanhoudende drup op den steen der menschelijke onverschilligheid. De enkele ontwaakten ter ontvolkte straat, bijeengetroept op zekere punten, bestormden de werkmanstrams. Door broodnood onzichtbaar voortgezweept togen zij naar den langen lastigen dag, beginnend aan kaai of dok als de zonne schaars op is, om, dikwijls genoeg, eerst bij taak licht te eindigen. Hoe was 't mogelijk dat er zoo weinig ter kerk kwamen? 't Was er nochtans zoo prachtig van heilige stilte en frischheid. De moeder Gods stond op eenen geurenden groenen berg. Pas afgesneden bloemen leefden uit aan haren voet en beden en verzuchtingen stegen in balsemgeur tot oneindige hoogte. De zon door de gekleurde ruiten priemend, vereerde met een ganschen regenboog kleuren het beeld der onbevlekte Maagd. Zij zelve trok aller herten de bedruktste de bloedenste liefst. Bij de ingehouden tonen der ontzaglijke orgelmacht, zong men haar allerhande zoete namen toe gelijk er alleen voor moeder gevonden worden. Och, 't ging daar zoo goed om te bidden in die onmetelijke kerk, met zoo weinig menschen, dat iedereen haast een plaatsken uitkiezen kon, waar hij denken mocht heel alleen te zijn met O.-L.-Vrouwken. De heele maand reeds had Leo voorgezongen en het woord gedaan voor al die smeekers. Sinds drie jaar en had hij nog geenen enkelen Meimorgen gefaald, ter eere van de Moeder God... en Leentje wier kennis hij daar zekeren dag gemaakt had bij 't kerkverlaten. Onder de marmeren kolommen des tempels, was er éene, | |
[pagina 206]
| |
volkomen en teenemaal dezelfde als de vijftien andere voor gelijk wie ooit de kerk binnen gekomen was. Maar voor Leo... Hij had haast durven beweeren dat hij die eene tusschen al hare gelijken zou herkend en uitgesteken hebben, zoo een reus met onbeperkte macht die zestien granieten pijlers als bouten van een kantkussen dooreen had gegooid. Aan die kolom immers had hij Leentje zien zitten van den eersten dag dat hij voorzong tot gisteren toe. Nu zat zij er weer, stellig, maar toch dorst hij niet zien. Eindelijk kon hij het niet meer uithouden en het weemoedigste Consolatrix afflictorum, dat ooit op noten menschelijke smart heeft uitgedrukt, werd daar nevens 't orgel eer geweend dan gezongen. Leo had aan de uitverkoorne kolom, vrouw Leermans zien zitten!
(Wordt vervolgd) René Vermandere |