Vlaamsche Arbeid. Jaargang 6(1910-1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 131] [p. 131] Bij een Doode I Tot mijn gestorven Vriend Mijn moegeleden vriend, gij gingt te vroeg van mij. Laatst aangekomene in uw henenstervend leven, Brak de eerste vriendenblik uit oogen die versteven: Zóó enkle zonstraal op een regendag in Mei. Mijn trotsgesloten ziel verkropt al leed dat 'k lij: De Eéne tot wie ik neig is mij niet bijgebleven; - Maar aan uw ziekbed voelde ik mij opnieuw omgeven Door wetend meegevoel, dat al wonde openlei. Gij gingt te vroeg: het half gesproken woord bleef stom, Dat heel mijn wrange ziel-van-leed u moest onthullen, Ons ziel in één blik eeuwig samensnoeren zou. Gij weet nu waarom 'k meer dan andren om u rouw: Zou eindlijk zich de tijd van vriendschap niet vervullen? Gij gingt - en 'k ga weer eenzaam door de menschen om. [pagina 132] [p. 132] II Tot de Weduwe van mijn gestorven Vriend 1 Hoe staat de hemel glansloos om den grauwen dag! Hoe zien wij alles treurend om den lieven doode! Wij hunkren naar de bange dagen die vervloden, Wijl hij nog leedgelaten bij ons liefde lag. Ik was zoo kort zijn vriend (meen niet dat 'k hem vergeet!) En mijn gedachten kunnen zich van hem niet wenden. o Gij die met hem leedt van 't droef begin tot 't ende, 'k Vermoed uw zielsangst aan mijn eigen schrijnend leed. Uw rouw doorschijnt uw moe en bleek gelaat; Uw oogen schrijnt het licht om alle dingen, Wijl alles wenkt om hem en bleekt van zijn gemis. Moog' troost en steun u zijn mijn stil en zacht gepraat: Ik had hem lief en ik beween hem in mijn zingen, En 'k wéet, helaas, wat eenzaamheid-in-liefde is. 2 Gij zijt omaureoold van 't zuiver licht Der trouwe liefde en van 't geduldig lijden; Wél is uw treurrol droef en schoon, die wijdde Uw leven tot dit hoog en sterk gericht. [pagina 133] [p. 133] De jaren door deedt gij gedwee uw plicht, Kwam Gods beproeving ook van alle zijden: Ziekte, verlatenheid en vrees voor 't scheiden Meerdren uw zielslasts duldeloos gewicht. Gij gingt maar met uw teer en zacht gebaar, En zoete trooststem door de léege kamer Sterke heldin, troostengel, martelaar! Ay! leer mij zwijgen onder 't wicht van 't leed. Dat stuite uw lijdensmoed mijn zwak gestamer, Ik, die van wanhoop slechts te klagen weet. 3 Hij steeg ten hemel als een zuivre vlam: Gods martling brandde los zijn ziel van 't aardsche; God zag haar schoonheid, louterde en verklaard' ze, Tot uit 's lijfs asch haar vlucht tot hem zij nam. Ze is een der gouden lichten om het Lam; Geen schaduw van haar vroeger leed bezwaart ze. Doorzwevend d'eindloos lichten hemel schaart ze Zich met Gods heilgen om den troon van 't Lam. Wat treuren wij, wijl God hem tot zich riep, Hem, die zijn lijden steeds leed zonder klagen, Hem, die ons liet in 't smartlijk wereldsch Diep! Dat ge elk verlangen uit uw ziel nu rukk': Gods licht doorglanst de schoone wijde dagen, - En boven 't blauw waakt Hij voor ons geluk. [pagina 134] [p. 134] III Tot mij-zelf Het Leven wenkt. De dag is bar en heet; De last ligt rêe voor mijn ontvleesden rug; Mijn mond staat wrang; mijn oogen droog en stug. Men striem' met zweepen; 'k Zwijg; ik ben gereed. ‘Visioen! Mijn broeders droegen klachtloos 't leed.’ - Lijden is licht, als liefde torst de last. ‘Ay, zwaarte, die met elk verlangen wast!’ - Geluk, dat in diepe ooge' al smart vergeet! Al goed dat 'k won, te loor, mijn lijden meêrt; Vrouw, die ik liefheb, sluit uw oogen dicht: Vóór 'k u gewonnen heb, scheidt zich ons lot. Het zij: verstorven doe 'k mijn bange plicht: In stuggen arbeid mortel 'k mijn begeert, En in mijn eenzaamheid - wacht ik mijn God. Theo Weiman Vorige Volgende