| |
| |
| |
Prentbrieven uit Holland
(Vervolg)
III
Wat zal ik u over Rotterdam vertellen? Rotterdam is een stad van handel en scheepvaart. Ik vind het wel leuk om de bedrijvigheid aan de rivier en de havens ga te slaan en met het oog van Meunier 't grootsche arbeidsgeweld van laden en lossen te bewonderen, maar dat kan ik even goed in Antwerpen. Koopman of schipper ben ik niet: een kritischen kijk heb ik dus niet op die dingen en 'k waag me niet onbeslagen op dat gladde handels- en scheepvaartkundig ijs. Lees er liever eens De Berkelmans van Willem Schürmann op na.
Wat mij hier 't allermeest getroffen heeft is een dagblad: de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Ik zal nu niet gelijk Mark Twain, toen hij in zijn Tramp Abroad de ‘German Journals’ voor zijn werelddeel-genooten beschreef, de regels en woorden gaan optellen, of de el gaan leggen langs de artikels en berichten, ik kan ook zonder dat, alleen op 't oog al, gerust beweren dat naast deze Rotterdamsche al onze belgische kranten-in-dé-wereldtaal, naar de stof en den geest in 't niet verzinken. Hier is tenminste groote, voorname journalistiek, dat slaat geen belachelijk figuur naast de groote kranten van beschaafde landen als Engeland en Duitschland. Dat kost wel een 45 fr. 's jaars, maar daar krijgt ge ook wat voor. Ge krijgt daarvoor iets wat, naar omvang en gehalte, zooveel waarde heeft als een half dozijn tijdschriften. Ge wordt daarvoor, elken ochtend en elken avond, onderhoudend en degelijk ingelicht en onderricht over alle takken van geest en leven: over binnen- en buitenlandsche politiek, over handel en nijverheid, over godsdienst- | |
| |
zaken, over wetenschap en kunst, over boeken en tijdschriften. Door wie? Niet door onbekende, toevallige, onverantwoordelijke bijdragers, zooals dat bij ons veelal geschiedt, maar door soms onderteekende of meestal van ieder gekende, met oordeel uitgekozen, want goedbetaalde, vaste, verantwoordelijke medewerkers. De Rotterdamsche heeft welbekende mannen in haar dienst, mannen van tel: de Meester, die Geertje schreef, Brusse, de schrijver van Boefje, van Hulzen, Augusta De Wit, om er niet méér te noemen. In het buitenland heeft ze haar vaste, betaalde briefwisselaars. Zoo, bij ons, twee Van-Nu-en-Straksers: De Bom, te Antwerpen en Van de Woestijne te Brussel. En als ge de brieven van die Vlamingen leest, wordt ge fier op uw Vlaanderen: hun geschriften doen kleurig en zwierig naast de valer en stijver opstellen van hun hollandsche kollegas en
doorstaan de vergelijking met eere. Onder ons gezegd: Van de Woestijne, de kranteman, is een heel ander mensch dan Van de Woestijne, de dichter, hier is hij een vlaamsche gemeenschapsmensch lijk gij en ik, een verstaanbaar, leuk, goedschrijvend man, 't is net of er twee Van de Woestijne's zijn.
En dan, de toon! Hier wordt de tegenpartij niet uitgejouwd, hier wordt niet geblaaskaakt of gepoesjeneld gelijk in vele van onze centjesbladen, hier wordt bezadigd geredeneerd, hier spreekt men hoffelijk en voornaam, hier heerscht de salontoon.
Jamaar, hoor ik u vragen, wat godsdienst belijdt die Rotterdamsche? Eilaas, ze is liberaal... Alhoewel, ge hoeft daarbij niet te denken aan een hollandsche Chronique of Etoile Belge, zelfs niet aan de Indépendance, 't gaat er lang niet zoo aanvallend, zoo boosaardig, zoo venijnig toe. Maar toch, hoe ge 't draait of keert, ze is liberaal. En daar ziet ge alweer hoe Ons Heer gelijk had, toen hij zei, dat de kinderen der duisternis bijdehander zijn dan de kinderen des lichts. Want de kinderen des lichts, de Roomschen, hebben ook hun kranten. Ik zal er u drie noemen, de drie voornaamste, naar ik hoor: De Maasbode, te Rotterdam, De Tijd, te Amsterdam, Het Centrum, te Utrecht. Die hebben het licht, het bovenaardsche licht, het licht des geloofs, en dat is alleszins het hoogste. Evenwel, daarop hoeven ze niet groot te gaan, want daar het een ‘gave Gods’ is, is het eerder een geluk dan een verdienste. En nu is 't merkwaardig om zien hoe de Roomschen blijkbaar aan hun eigen kranten niet genoeg hebben, maar telkens weer naar de Rotterdamsche grijpen, of naar 't Handelsblad, of naar 't Nieuws van den Dag of naar de Telegraaf, of hoe die andersdenkende bladen verder heeten mogen. Over die
| |
| |
‘beginselverzaking’ kunt ge in de Roomsche kranten af en toe bittere klachten en ernstige waarschuwingen hooren. - ‘Wel, bedien ons dan even goed als de liberalen’, antwoordt kregelig de gekapittelde lezer. - ‘Steun ons door uw abonnement en uw advertenties, dan kunnen we dat’, snauwt daarop de Roomsche redactie. En voorts blijft de verhouding nagenoeg onveranderd en sukkelt men voort in die ronde-zonder-uitgang. 't Is een verwarreld kluwen, en hoe het ontwarreld? Het zit hem namelijk zoo. Die Roomsche kranten worden grootstendeels opgesteld eenerzijds door de Schaar, anderzijds door eerwaarde paters en eerwaarde heeren. Dat is voorzeker zeer goedkoop, het kan onmogelijk goedkooper: voor één gulden heeft men al een beste schaar, en geestelijken werken doorgaans gratis, uit liefde voor de goeie zaak. Nochtans, dit goedkoope stelsel heeft zijn schaduwzijden. Want, waaruit knipt de schaar? Noodgedrongen uit de uitstekend ingerichte, vlug ingelichte, van oorspronkelijks rijk voorziene liberale kranten. Dit is zooveel als een zwijgende erkenning van de in dit opzicht grootere voortreffelijkheid der uitgeknipte kranten - en de Roomsche lezer verzuimt niet deze erkende meerderheid vast te stellen en voor zijn eigen gebruik de gevolgen te trekken: ‘voor de kennis der aardsche dingen, en die heb ik in dit aardsche leven toch ook noodig, ben ik bij de andersdenkenden aan 't betere kantoor, dus...’ De geestelijken, die naast de schaar optreden, leveren stellig oorspronkelijk werk en, in zijn soort, voortreffelijk werk. Doch aan die soort ligt het hem juist. Een geestelijke is van nature geneigd om godsdienstige of met godsdienst verwante onderwerpen te behandelen en zoo hij al eens een wereldsch onderwerp aanpakt, dan meestal op den hem haast onvermijdelijk eigen geworden preektoon. 't Gevolg hiervan is, dat de Roomsche kranten in Holland er feitelijk uitzien als apologetische bladen: ze staan
vol artikels die bestemd zijn voor andersdenken, - die er natuurlijk geen notitie van nemen, - maar die voor de Roomsche lezers weinig nut hebben, wijl ze preeken zijn voor bekeerden. Met een woord, ze zijn eenzijdig; wel is de zijde, die ze toonen, een allerbelangrijkste, maar 't is een zijde, die ge niet in de eerste plaats in een krant gaat zoeken. Ik meen dat voor de Roomsche pers, mutatis mutandis, moet gelden wat Kardinaal Newman uitsprak over de katholieke letterkunde: ‘by Catholic Literature is not to be understood a literature which treats exclusively or primarily of Catholic matters, of Catholic doctrine, controversy, history, persons, or politics; but it includes all subjects of
| |
| |
literature whatever, treated as a Catholic would theat them, and as he only can treat them.’ Maar dan niet zwaartillend of hoog-wijsgeerig of zalvend of telkens weer aanvangend bij de wereldschepping, maar bondig, pittig, kernig, vernuftig, sprankelend, raak, zakelijk en vooral - nooit vervelend.
Zeer bedenkelijk wordt het bovendien als Roomsche kranten gaan wedijveren in Roomschheid en dat gebeurt in Holland wel eens. In den regel is 't De Maasbode die begint. Die geeft De Tijd een por in de ribben, De Tijd trapt dan van zich af en voor 't Centrum blijft dan de rol van wijs-betreurend adviseur, welke rol het dan ook gretig vervult. Alle drie streven ze in meerdere of mindere maat er naar zich verdienstelijk te maken door fellen geloofsijver aan den dag te leggen. Het modernste en pikantste middel is thans - dat spreekt van zelf - modernisten op te snuffelen, theologische, philosophische, letterkundige, sociale modernisten in binnen- en buitenland. De taak is niet zwaar. Mits wat onduidelijkheid aan den eenen kant en wat argwaan aan den anderen kant, lukt het ieder keer. Blijkt het achteraf dat men zich vergist heeft, laat de Kerk zich niet op sleeptouw nemen en strijkt ze niet het gewenschte vonnis - nu, men had toch de goede bedoeling, niet waar? dat zuivert de daad, en wat geeft het of er een angel blijft steken in 't hart van 't onschuldig slachtoffer? Ipse viderit. Het gebod van de naastenliefde en de goede bedoeling van den betichte tellen immers niet mee. Ge kunt wel merken dat ge hier in 't klassieke land zijt van de geloofstwisten, 't lijkt wel of 't krakeelen ter eere Gods hier een tweede natuur geworden was... Maar kom, ik wil geen kwaad gezegd hebben van de Roomsche kranten van dit land. Want van hun godsdienstigen en zedelijken ernst, van hun beginselmatig gedrag kunnen wij, Zuid-Nederlanders, zeer veel leeren. De moord-en-brand-rubriek van buiten en binnen de rechtbank is haast onvindbaar in hun kolommen. De sportrubriek dito. Alleen al de bijkans-volkomen afwezigheid van deze en dergelijke ruwe, dwaze, schadelijke, lichtzinnige rubrieken bekoort me om op een van die hollandsche bladen te abonneeren. 'k Weet wel dat de in de plaats getreden verslagjes over vergaderingen van 't Kruisverbond hier, en Geloof en Wetenschap ginder en de
St-Jozefs-gezellen elders, geen boeiende lezing zijn - maar die doen tenminste niemand kwaad, pleizieren daarentegen de ‘verslagen’ vereenigingen - en is dat geen voordeel?
| |
| |
| |
IV
Dat was een leelijke teleurstelling. Ik had zoo vast gehoopt met een trekschuit uit Rotterdam voort te varen! Met een van die befaamde hollandsche trekschuiten, die ik al zoo vaak had geschilderd gezien in woord en in beeld! Thuis, bij zomerdag op den begrasden boombelommerden vaartdijk liggend, had ik al zoo dikwijls de voorbijglijdende schepen achternagedroomd, in verbeelding meereizend, van verschiet tot verschiet, naar verre onbekende gewesten, dat ik voorop al poppelde van geneuchte om de mijzelven voorgespiegelde trekschuitspeelreis door het land bij uitstek van kanalen en schepen en eindelooze groene vlakten. Verbeeld u toch eens: ge zit op 't dek, zegge: op 't groene watertonneken, en de zon schijnt, en er dralen watten wolkjes aan den blauwen hemel, en vóór en achter en overal is 't één groen weiland, met blinkende grachtjes en slootjes doorsneden, en ginder verre rijst er een kerktorentje boven een verwarrelde troppeling van huisjes en boomen, en hier en daar spiegelt zich een rij knotwilgen in een droomend watervlak, en ontelbare zwartbonte hollandsche koeien staan en liggen, grazend en kauwend en staartkwispelend, schilderachtig verstrooid over de gansche groene zon-bestraalde wereld als zooveel levende zinnebeelden van het goedige, langzame, vreedzame Holland, en op den tragel sjokt gezapig het paard en daarachter slentert de ketser, en met hen drijft het scheepke mede, traag, maar zeker - waartoe zich haasten? - wijl vriendelijk kabbelt het helder kanaal, 't eendenkroos splijt, de plomp verdeint, de rietpluim knikt, en, de stilte nauw brekend, zacht het gesprek geluidt der medepassagiers, boeren en boerinnen, die keuvelen en rooken en moppen tappen...
Eilaas, er zijn geen trekschuiten meer. Ze zijn van Hollands aanschijn spoorloos verdwenen. Is 't niet vreeselijk, zoo 'n heerlijkheid te moeten derven? Is 't niet om met de Luciferisten te jammeren: Eilaas! eilaas! eilaas! waar is de schuit gevaren? Maar klachten vullen geen zakken en tooveren evenmin trekschuiten aan de kaai. Wat schoot er anders over dan, gelijk Jan en Peer, van 't ouderwetsch-gemeenplaatsig-moderne vervoermiddel, den spoortrein, gebruik te maken?
Zoo gedacht, zoo gedaan. En daar zie, 't viel mee. Want ik ontdekte tot mijn plezierige verbazing, dat dit schijnbaar internationale vervoermiddel over elke landgrens een ander nationaal
| |
| |
karakter aanneemt. Er is inderdaad niets zoozeer hollandsch als een hollandsche trein. De hollandsche wij-hebben-àl-den-tijd-geest, die vroeger belichaamd was in de trekschuit, is thans in de spoor getogen. Doodeenvoudig een geval van zielsverhuizing. Een hollandsche trein is noch min noch meer dan een stoomtrekschuit op wielen. Ge moet u nooit in 't zweet loopen, als ge hier met een trein mee wilt. Tenminste als 't een sneltrein is, want een bommeltrein is een ander geval: die vertrekt doorgaans zeer stipt, maar voor een sneltrein moogt ge gerust een kwartier later komen dan door het spoorboekje wordt aangegeven. Waaraan dat ligt? Misschien wacht de lokomotief op de menschen, en misschien wachten de menschen op de lokomotief, en misschien wachten ze op malkander, ik weet het niet. Maar 't is een feit: de lokomotief staat te proesten en te sissen en te dampen en, ik zei haast, in de handen te spuwen, als wou ze zeggen: Jongens, let op, nu ga 'k ereis 'n vaartje nemen! maar bij al heur vertoon komt ze geen duim van de plaats en ze doet net als die mannenkoren die zichzelven opwekkend toezingen: Marchons! marchons! doch immer pal blijven als boomen. En ondertusschen wandelt de kondukteur op en neer langs de portieren en vraagt de opdagende passagiers tegemoetkomend: ‘Welke klasse, meneer? - ‘Tweede’ - ‘Rooken?’ - ‘Niet rooken!’ - ‘Hier zoo, meneer!’ en hij loopt u voor en wijst u den weg en opent en sluit en helpt met zooveel vriendelijke dienstvaardigheid, dat ge beschaamd terugdenkt aan den botten belgischen ‘garde’ die geen vlaamsch wilde verstaan, en van harte beloont ge uw minzamen kondukteur met een dubbeltje fooi - waarop hij trouwens met onmisduidbaar gesammel schijnt te rekenen. Maar, ik zeg het met nadruk, zooveel toeschietelijkheid is haar dubbeltje waard. Heere! als ik bedenk hoe duur in België de ‘voorbehoudens’ kosten en dat ge haast
minister of baron moet zijn om u die weelde te gunnen! En hier, wel, ik stop den kondukteur een kwartje in de hand en op mijn wenk geleidt hij mij in een coupé voor-mij-alleen en hij zal dat coupé tegen iedereen voor ‘vol’ verklaren, en desnoods verspert hij met zijn eigen lijf aan alle ongeloovige opdringers den toegang.
En fijn dat ge zit in zoo 'n tweede-klasse-wagen!... Ge vergeet haast dat ge aan 't verlaten zijt en dat ge aan 't volgend station uw aansluiting zult missen. 't Is gerieflijk aangelegd en smaakvol versierd. Ge hebt er een rek voor uw tesch, een haak voor uw jas en een standaard voor uw paraplu; er is elektrisch licht en centrale verwarming; er is een spiegel en een ‘retirade’ - aldus heet de W.-C. in
| |
| |
zuiver hollandsch; en, als in een zachte sofa, zinkt ge behaaglijk weg in de groene veerende kussens. Nee maar, een echt salonnetje, leuk en knus!
Doch, ik hoor u al grinniken: Ei, demokraat van den kouwen grond, wat doet gij in een salon? Ons Heer en zijn apostelen zouden niet in tweede klasse reizen, als ze terug op de wereld kwamen...
- Best mogelijk, beginselrijder, maar ‘we reizen om te leeren’ zingt het liedje en ik was er nu eenmaal op gesteld om kennis te maken met het hollandsche tweede-klasse-publiek, ten einde het te vergelijken met het dito uit België. En bij deze kennismaking en vergelijking viel me alweer het nationale karakter der treinen op. Immers, een trein, die b.v. van Brussel naar Gent loopt, is een zuiver spiegelbeeld van de indeeling der vlaamsche bevolking. In de 3e klasse rijden de arbeiders, de boeren, de werkers van alle soorten, het zwoegende eenvoudige kinderen- en geldopbrengende volk, en in deze klasse hoort men de vlaamsche dialekten; in de 2e klasse reizen zij, die zichzelven noemen de ‘classes dirigeantes’, hetzij ze daartoe behooren of slechts wanen te behooren, en uit den mond van deze lieden klinkt fransch, zegge: belgisch-fransch. Zoo reizen ze elk in een eigen hokje, de opperbelgen en de onderbelgen, de heeren en de knechten, de bevoorrechten en de verstootelingen, de eenen op malsche kussens, de anderen op harde banken, want de eenen franschkenners en de anderen franschonkundig, een laatdunkende ingebeelde minderheid gediend en ontzien door een gedweëe argeloos-misleide meerderheid. In een hollandschen trein daarentegen treft u dadelijk de éénheid van het volk. Er wordt hollandsch gesproken van den kop van den trein tot aan den staart, door alle klassen heen. In de eene klasse wat beschaafder dan in de andere, maar toch onder verschillende gedaanten, overal 't zelfde mooie, levende, bloeiende hollandsch! Veelal beschaafd tot in de laagste klasse toe, zoodat men, wat de taal betreft, den naad niet bemerkt tusschen de verschillende standen en rangen. Hieraan erkent men meteen de wijder uitgebreidheid en 't dieper peil der beschaving: een natuurlijk gevolg van de taaleenheid, die immers het doordringen der beschaving door alle volkslagen vergemakkelijkt.
Wat mij vooral belang inboezemde, was de lektuur van mijn wagengenooten. Een dame las De Telegraaf, een heer las de Nieuwe Rotterdamsche Courant, een andere meneer las de Wonderdadige Paraplu van Mikszath, een derde verdiepte zich in een boek over werktuigkunde, een vierde bepeinsde de Essays van Emerson.
| |
| |
Vergelijk eens daarmee de spoorweglektuur in een belgische ‘2e classe’: Dernière Heure, Etoile Belge, Le Journal, Le Matin en al die dartele Parijsche illustrés. 't Is om schaamrood te worden. Ik vroeg me af: ‘Wanneer zal ik eens van Brussel naar Gent rijden in een gezelschap als dit hollandsche hier, in een gezelschap van neerlandsch-lezende, neerlandsch-sprekende, beschaafde, ontwikkelde Vlamingen?’ En ik antwoordde mezelven: ‘Ik weet het niet, het kan nog lang duren eer ik het beleef, en misschien beleef ik het niet meer, maar stellig zal 't niet eerder gebeuren dan wanneer Vlaanderen in al zijn scholen, van de laagste tot de hoogste, in 't vlaamsch zal onderwezen worden.’
De meneer, die de Rotterdamsche las, zag er nogal genaakbaar uit; daarom, toen hij zijn krant toevouwde, waagde ik het hem aan te spreken:
- Meneer, vroeg ik, is de Leidsche Universiteit een groot gebouw?
- Dat zou 'k zoo denken...
- Dat is jammer!
Meneer's oogen schoten vol vraagteekens.
- En waarom?
- Wel, meneer, zei ik, u moet weten, ik ben Belg, hm... ik bedoel, Vlaming, want Belgen bestaan alleen op 't papier, en bij ons verkeeren vele menschen nog in de meening dat een neerlandsche hoogeschool iets onbestaanbaars is, een verdichtsel, een sprookje, een droom, te belachelijk om zich in te denken, te gek om van te spreken; bij ons moet een universiteit fransch zijn, anders is zij haar naam niet waardig... Daarom vindt ik het jammer dat de Leidsche Universiteit zoo groot is. Was ze een klein gebouwtje, dan kon ik ze allicht op een kar zetten en er eens mee rondrijden in België, met professors en studenten en boekerijen en laboratoria en heel den boel, ik kon dan voorstellingen geven voor de paleizen van de mogendheden die ons thans regeeren... Misschien zouden ze zich gewaardigen door de vensters te kijken en kwamen ze tot een juister inzicht...
Mijn meneer lachte:
- Den drommel! dat plan is nog zoo kwalijk niet... Maar dan moogt u ook niet vergeten de nobelprijzen van onze professoren mee te nemen, die kennen uw ‘franskiljons’ stellig ook niet.
- Dat is een goeie raad, zei ik, ik zal er om denken.
Hier werd onze zoo mooi begonnen planmakerij plots stop gezet,
| |
| |
en dat wel door den trein, die zelf stopte in het station van mijn bestemming. Ik stapte uit en wenschte mijn meneer verder goeie reis.
P.S. Heb ik het niet voorspeld? Natùùrlijk heb ik mijn aansluiting gemist. Daar zit ik nu. Nu kan ik hier een geslagen uur zitten wachten. Gelukkig maar dat de volgende trein een bommeltrein is - die zal stellig stipter wezen. Gelukkig ook dat er hier een restauratiezaal is, waar men, om zijn tijd te dooden, kan eten en drinken en brieven schrijven. Als het niet al te wraakroepend en al te onbewijsbaar was om aannemelijk te zijn, zou men waarachtig gaan vermoeden dat er eenig verband bestaat tusschen treinvertraging en restauratiezalen, dat kondukteurs en stationkellners dief en diefjesmaat spelen en dat de eenen, tegen behoorlijk eereloon, klanten bezorgen aan de anderen. Doch 't is maar een vermoeden, en misschien een heel boos en onkristelijk. De Hollanders zijn wel kooplui tot in 't merg, doch dat hun handelsgeest tot dát uiterste zou gaan, waag ik niet te bevestigen. Want, alles wel ingezien, heeft zoo 'n restauratiezaal haar reden van bestaan in zich zelf en ik vind het heel jammer dat België die heerlijke uitvinding niet op ruimer schaal heeft ingevoerd. Stel u voor dat ge in een statie als die van Leuven noch nat noch droog kunt krijgen, en dat ge hier, tot in de stations van kleine steden en groote dorpen toe een biefstuk kunt bestellen en erwtensoep en belegde broodjes en koffie en thee en bier en wijn en likeur, om niet te spreken van al het koek- en suikergoed, genoeg om een heele kostschool te overvoederen. En wat een geschikte plaats is zoo 'n zaal om menschen at te spieden. Kijk, daar komt nu net een boer binnen, een heereboer, alsjeblief. Wat een prachttype! Zijn korte dikke beenen schragen als een vat zijn breede stevige sappige romp, die versierd is met een ronden rooden kop. Wijdbeens en zelfbewust achteroverhellend stapt hij binnen en neemt plaats bij een tafeltje midden in de zaal, met zijn tronie naar mij. Hij deponeert zijn lichaam op een stoel, steunt zijn elboog op de leuning van een anderen stoel dien hij
naar zich toe trekt, vouwt de handen op den buik, - dicht bij de zware gouden horlogeketting - bekijkt, kop in den nek, aandachtig het plafond, terwijl hij smakelijk een fijne sigaar bezuigt. ‘Aannemen!’ roept hij, steeds aan 't plafond zich wijdend. De kellner: witte boezelaar, wit front, witte strik, witte servet keurig-gevouwen over den linker schouder gegooid, komt aangedribbeld: ‘Asjeblief, meneer?’ - ‘Pilsener!’ beveelt de boer, aldoor de zoldering bestarend. De
| |
| |
ober draaft heen, draaft terug, zet het bier op het marmeren tafelblad. Nu strekt de boer zijn ledematen en diept uit zijn broekzak een puilenden geldbeugel op. Hij telt het verlangde geld met drukkenden duim uit op de tafel en voegt er een kwartje fooi bij. Diepe buiging van den ober! ‘Of hij ook geld kan uitgewisseld krijgen’ vraagt de boer, den kellner onderop aanziend. O, jawel! Weer draaft de kellner heen en ondertusschen telt de boer het tafelblad vol zilveren daalders, dat het zoo maar rinkelt en tinkelt, en al de treinwachtende menschen er oogen van opzetten. Maar de boer doet zoo geringschattend alsof hij duiten neerlei. Zeer eerbiedig overhandigt de kellner den boer een handvol bankjes. De boer schuift ze vluchtig open als een ervaren kaartspeler die op 't eerste zicht weet of hij vragen of passen moet, en steekt ze dan in zijn binnenzak alsof hij een krant opborg. Dan drinkt hij in één teug zijn bierglas leeg, richt zich op, stapt statig naar de perrondeur, laat zijn kaartje knippen maar schenkt nog, eer hij uitgaat, een sigaar aan den knipper... Nee, zóó royaal kan ik het niet.
Maar mijn wachttijd is om, 't is tijd dat ik mijn brief sluit.
J. de Cock
|
|