Vlaamsche Arbeid. Jaargang 6
(1910-1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Vreemde ArbeidDuitsche LetterenSelma Hartleben.Ga naar voetnoot(*)Otto Erich, in een rouw-vervuld jaar gestorven, liet zijne hem waarlijkliefhebbende en nog-steeds-bezittende vrouw zich er door herhaald en weloverwogen dringen van meer verknochte vrienden toe bewegen hare schetsen, in stille uren gemaakt in het verlaten huis, waar de dichter zelve wel uitgedragen was, maar voor hààr nog steeds plechtig hing ontroering scheppende heugenis van vele blijgeestige stonden, tot een boekdeeltje te verzamelen en, zoo als zij daar lagen, ontroerd neergeschreven tot droevig herdenken voor eene steunverloren vrouw, ten druk over te leveren tot aandachtig-aanvaard en in weemoed gewaardeerd geschenk voor allen, wien de gestorven dichter méér mocht zijn dan eene vroolijke verschijning in het matte en woelige stadsleven. Zóó mag dit werkje aanzien worden als eene daad, eenig spruitende uit gevoelens van warm-gekoesterde en pieus-geuitte genegenheden voor eene, vaak waardeerbare, beminde figuur. Hier geen jagen naar verfijnde onthullingen of speculeeren op de zucht des publieks tot intieme en zonderlinge publicatiën, vaak helaas drijfveeren tot het uitgeven van herinneringen. En inderdaad, deze eenvoudige, kunsteloos neergeschreven notities mogen zekerlijk bijdragen tot eene aangenaam-verduidelijkte kennis van de ten zeerste afwijkende conatomatie van dezen kunstenaar. Selma Hartleben geeft ons de liefelijk-belichte eigenheden van eenen man, met weemoed-doortrild en bedwongen geluid, van een mensch, die - zoo wilde het toeval - tevens een welbekend schrijver mocht zijn. En dezen mensch toont zij ons nu in ‘Mei Erich’ - nog uit dien tijd deze benaming, toen eene weggevallen ‘n’ de hoofden nog niet verhitte, terwijl het ‘mei’ en ‘die Erich’ lustig door den dialoog speelde - in al zijne verwonderlijke en onbegrepen zonderlingheid, in elk woord uitende eene liefde die wijd en welig gebloeid moet hebben in de blij-uitziende gaarden hunner samen-doorleefde jeugd. | |
[pagina 117]
| |
Telkens voelen wij dit, dat zij de stukjes geschreven heeft louter ten eigen herbezit der telkenmale weemoedig herdachte en wrang-glimlachend overpeinsde uren uit vergane dagen. Zoo is zij, in hare lieflijk-ongeoefende zinnen voor mij van eene zeldzaam-gevonden en met graagte-bespeurde zuiverheid van gevoelen, waaruit de diepste en nooit uitgesproken ontroering der bedroefde weduwe ons tegen klinkt. Zichzelve stadig dwingend, zet zij dichters' beeld ten beste belicht en machtig-levend ten voorgronde geplaatst hoog en sterk-aandoend voor onze verdroefde blikken. En waar, naar de bevooroordeelde begrippen der objectieve lezers, eene schaduwende versluiering zou kunnen vallen langs deze helder-ten klaren dage uitlichtende uitbeelding van den kunstenaar, weet zij, als eene moeder haren lieveling, haren grooten jongen te vergoelijken en door in hoogste liefde bedachte en blijde-aanvaarde gronden en verontschuldigingen ons al het wellicht-hinderlijke in haars mans gedragingen te doen vergeten. Zoo, verborgen in hare teedere gezegden, wil zij den ietwat onaangenamen naam wellicht doen heengaan, dien haar echtgenoot zich, misschien niet geheel ten bedroevenden onrechte, berokkend heeft door zijn algeheel en hinderlijk gemis aan zelfbedwang, samen met het volkomen gemis van de meest-elementaire inzichten in aan regel en orde gebonden maatschappelijke verhoudingen. Zoo waren onvermijdelijk onaangename botsingen met zich en omgeving: tegenover zichzelf was hij eigen en vergevelijk rechter, maar de wereld, met hare onverbiddelijke en onomstootelijke gestrengheid en ordestaat, moest hem vaak en gevoelig treffen. Verklaarbaar dit alles - gelijk m.i. òòk de houding van Willem Kloos in de vervelende kwestie - van Dijk, waar Kloos toch lekker niet toe wil geven - uit een ongerept kind - zijn binnen de mannen-eischende toestanden des levens, een kind-zijn met baard en talent. Zoo vinden wij eene wel-passende oplossing voor àl die onberekenbare grilligheid, die ons wonderlijk toeschijnende afwijkingen, dat veelvuldig en onverklaarbaar wisselen zijner luimen, dat puzzlend tegenstrijdige, kortom àl datgene, wat men Hartlebens excentriciteit wilde noemen, in zijne diep-innerlijke kinderlijkheid, welke zich onder andere aanwijst door een volkomen afwezig zijn van een het-leven-stelselende beheersching en het rustgevend innerlijk evenwicht. Dit kan en moet ons, na aandachtige en teeder-medevoelende lezing van Selma's aanteekeningen, toeschijnen als de eenig-waarachtige en nawijsbaar-bevonden uitlegging van Hartlebens innerlijkheid. Want ligt daarin ook niet de nu-vreugdig-ontdekte bron zijner eeuwige en onverstoorbare blijheid, zijner overgroote en beminnelijke naïviteit, alles tegader zich vereenigend tot een onbegrijpelijk en vaak verlangd optimisme, dat wij zien stralen langs alle de werken en daden van dezen in onderscheiden | |
[pagina 118]
| |
opzichten hoog te waardeeren kunstenaar? En zoo was hij zich bewust dat deze levensvreugde hem geworden was tot sterkende en eenige levenskracht, dat hij haar, zoo noodig, kunstmatig aankweekte. Zoo mogen tot sterksprekende voorbeelden déze zijn, welke zijne vrouw ons verhaalt: Tijdens eene italiaansche reis, in Venetië toevende, zijn de echtgenooten gewoon telken dage in de Lido zich te baden. Selma, op eenen dag vettige en kwabbelige zeekwallen ten bodem bespeurd hebbend, gaat, naar men begrijpe, den dag daarop met badschoentjes ten kwalvollen water, wat haar bij het zwemmen tot danige belemmering strekt. ‘Gooi die lompe dingen toch uit’ roept de dichter tegen zijn ‘liebes goldenes moppchen’. De reden der bad-belasting gezegd, wordt Erich woedend: ‘Nu kan ik óók niet meer in het water gaan, want dan denk ik voortdurend die beesten aan te raken... Jij hebt mij dit heerlijke genoegen nu ook alweer vergald.’ ‘Maar Erich, had je die kwallen dan nog niet zelf gemerkt?’ ‘Ja, natuurlijk, maar ik wilde ze niet bemerken en daarom hinderden ze mij niets, maar nu jij me er nog eens extra attent op hebt gemaakt, nu ben ik er bang voor.’ ‘Sic’, zoude Gerard van Eckeren zetten! Te Rome komt Selma, de van ouds bekende eenige duitsche huisvrouw voorstellend, in een restaurant zich geabsenteerd hebbende, zwaar-verstoord ten disch weder, heel en al van streek: ‘in den hoek, waar de kok onze kip voorsneed,... is het closet’. Erich, weer totaal zijne vriendelijke-gemoedelijkheid kwijt: ‘Ach, mijn lieve God, die vrouwen, die vrouwen! Nu kunnen wij hier niet meer blijven eten. En de “Vino Nero” was juist zoo voortreffelijk’. Op de benepen vraag of hij dat dan niet wist, zeide hij, nog niet bekomen: ‘Ja, natuurlijk, maar ik liet de gedachte heelemaal niet in mijn hersens doordringen, ik wilde het niet weten. Nu echter: eruit!’ Zijn ons deze voorbeelden niet de klare bewijzen eener buitengewone en onevenredige innerlijke groepeering van dit gemoed. En... voelt gij hier, nààst het overbluffend-naïve, niet een groot-overheerschend egoïsme? Hartleben was egoïst, een groot maar goed egoïst. Mogen wij deze eigenschap wellicht ook niet herleiden tot die geconstateerde heerschende eigenschap, zijne uitzonderlijke kinderlijkheid, vooral daar wij hier niet met een aangekweekte maar met een natuurlijke en aangeboren zelflievendheid meenen mogen te doen te hebben? Van deze kinderlijkheid, waar zij dient tot bereiking van iets innig- | |
[pagina 119]
| |
gewenscht en waar zij van eene diep-ontroerende zielkundige schoonheid is, dit staaltje: Selma, ziek, moest het bed houden; de dichter stalde zijnen volledigen voorraad grappen uit, maar op het zieke en bleeke gelaat zijner vrouw kon hij niet den hevig-verlangden lach verwekken. Toen ging hij, buiten raad, heen en stil, uitermate stil werd het in de kamer rond zijne witte vrouw. Eindelijk kwam hij terug met... een snor, waarvan de eene helft rood de andere blauw geverfd was. En Selma lachte! Deze nationale ververij gaf hem drie dagen huiskamer. Is dit niet het heel-grappige beeld eener teeder-beminnende kinderlijkheid, welke om één lach te mogen zien op een bemind gelaat, zich eenige dagen arrest oplegt? Inderdaad hebben zoo deze zorg-looze en in stilte gegeven verhaaltjes ons eenen weelderigen weg geopend tot de zielkennis van eenen belangrijken schrijver; wat tevens zijne bijzondere waarde kan hebben tot vollediger en grondiger kennis van zijn letterkundig werk. Selma Hartleben heeft hiermee dus eene daad gedaan - en met welk een tact en zuiver-reine pieteit - welke in het welgezien belang zal zijn van allen die mede-voelen en doordenken in het oeuvre van haren bekwamen gemaal.
Wilhelm Loeb | |
Van onzen ArbeiderGe moet toch onthutst opkijken wanneer men meent eene daad-van-eenvoudige-rechtvaardigheid gepleegd te hebben er daar-zoo-iemand uit Vlaanderen, met de proef op de som, bewijzen gaat dat ge eenvoudig onrechtvaardig geweest zijt. Naar die grondgedachte betoogt August Vermeylen in een kruimig-geleerd opstel ‘Willem Kloos en de 18de eeuwsche dichtkunst’, verschenen in Ontwaking en Nieuw Leven, dat de kritikus Kloos al te subjectief aan het werk gegaan is wanneer hij beproefde ‘aan onze literatuurgeschiedenis een geheel nieuwen draai (te) geven door de ontwikkelingslijn der na-Vondelsche poezie eens flink te verleggen’. Door een gebrek aan ‘de zin der verhoudingen’ is Kloos er in gelukt onrechtvaardig te zijn èn tegenover de groote 17de eeuw - waarboven hij de 18de de voorkeur geeft - en tegenover het einde der 18de eeuw, die hij een verval heet ‘en niet het begin van een nieuwen tijd’. In zijne onderdeelen is ‘Eene Daad van eenvoudige Rechtvaardigheid’ evenzeer weinig rechtvaardig als in zijne hoofdbegrippen. Wat Kloos ons wijsmaakt over sommige esthetische bepalingen van Jonckbloet opzichtens | |
[pagina 120]
| |
zekere 18de eeuwsche literatuur, is altijd niet historisch-juist, noch belangrijk genoeg opdat er met elke conclusie van Kloos kan worden ingestemd. Jonckbloet is beter dan Willem Kloos ons wil doen gelooven... Kloos stelt zich daarenboven aan als een Colombus die meent dat hij ons ‘met een nieuw literair werelddeel rijker maakt’. Dat is maar onrechtvaardig tegenover vroegere voorgangers, want reeds vóór hem hebben Verwey, Van Vloten, Potgieter, Hofdijk, Kalff, Van der Valk, ons door bloemlezingen en kritiek - waarvan deze van Kloos een heel gebrekkelijk achternakruipertje is, - zeer verdienstelijk met den ‘pruikentijd’ bekend gemaakt. Kloos is verder onrechtvaardig tegenover ‘dominé-dichters’ als Beets, ter Haar en Ten Kate, tegenover ‘socialistische dichters’ en ‘gedachten-dichters’... ‘Geen mensch toch - aldus Vermeylen - die niet gelooven zal, dat er uit den “gedachten-dichter” Verwey, de “socialistische dichters” Gorter en Henriette Van der Schalk, en zelfs den “dominé-dichter” Beets, een betere bloemlezing samen te stellen is dan uit een Arnold Hoogvliet of een Lucretia van Merken.’ Ongeveer alzoo in hoofdzaak het verslag dezer literaire expertise van August Vermeylen die daardoor zeer scherp-snedig de spleetbreuk van Kloos' 18de eeuwsch criterium heeft aangetoond. Men vergelijke daarmede wat Jules Persyn in Dietsche Warande zaakrijk over ditzelfde onderwerp te zeggen wist, om daarna Willem Kloos toe te laten de koord te kiezen met dewelke hij het liefst gehangen wordt. | |
De BewegingIk heb ‘De Beweging’ gelezen...
Ik vind die beweging te droog...
Toch hebben de menschen geprezen
Verwey's zwaar-verstandlijk betoog.
Ik ben op de letters gaan gapen
en vond 't afgetrokken begrip...
Läss mich, Fraülein, wat slapen
of wacht... geef wat slâ met wat kip.
Ja, Fraülein, wat kip waar de sauzen af druipen,
wat slâ die zoo frissigjes groent,
haal ook worst van den haak, haal 't vleesch uit de kuipen;
Dàt is de Beweging, als 't noent...
Robbeknol |