| |
| |
| |
Prentbrieven uit Holland
I
Ik heb zooeven mijn geld geteld, om te zien of er geen reisje af kon naar Holland, en waarachtig, als ik een beetje op mijn tellen wil passen, het kan. Goddank! Nu kan ik me weer eens uit de voeten maken. Want ge kunt niet gelooven hoe de ‘verbelgisching’ van Vlaanderen mij tegensteekt. Gelijk kouwe pap! Zoolang ge in uw wereldvreemde nest van een geboortedorp blijft koekeloeren, hebt ge er nog geen hinder van. Er zijn geen ‘rijke menschen’ in ons dorp, geen kasteelheer, geen notaris, geen dokter, alleen maar boeren en een brouwer, en die kennen geen fransch. En mits niet in te schrijven op een fransche ‘gazet’, kunt ge u zelven nog in den waan brengen, dat ge thuis zijt en meester in uw eigen land. Maar ga ik een uur ver naar de stad, daar heb ik het alweer: fransche opschriften op de huizen, mijnheeren en madammen die fransch spreken, belgisch-fransch! Kaekebroeksch-fransch! fransch met haar op! en spreken ze dat niet, dan plat vlaamsch, zoo plat als het platste plat van 't ongeletterd vestjesvolk. Brrr! Ik krijg er kiekenvleesch van.
Goddank! zeg ik nog eens, dat ik eindelijk wat spaargeld heb. Laat de anderen maar naar Parijs trekken of naar de Ardennen. Ik ga naar Holland, dat is het land naar mijn hart. Daar zal ik me niet moeten ergeren aan ‘beschaafde-standen’ - fransch, daar zal ik ten minste weer goed neerlandsch hooren, heerlijk, dierbaar neerlandsch, en niets dan dat, van arm en rijk. Behalve misschien van de koningin en haar hof, maar ik heb niets met het hof te stellen, ik ga naar het hollandsche vólk toe. Met dat volk voel ik me één. Hoe meer ik erover nadenk, hoe vaster ik geloof, dat wij, Vlamingen en Hollanders, één pot nat zijn. We hebben dezelfde taal, dezelfde letterkunde, omtrent dezelfde volksgeschiedenis, verwante schilderkunst én we bewonen dezelfde lage landen aan zee..
‘Hou, paardje, draaf niet door!’ hoor ik u vermanen, ‘dezelfde taal! 't mocht wat! weet ge dan niet, dat er taalgeleerde akademieleden zijn, die de landgrens ook als taalgrens beschouwen en mordicus
| |
| |
staande houden dat de taal bezuiden Esschen in woordenschat en uitspraak verschilt, of althans móet verschillen, van de taal benoorden Esschen?’
Ja, kameraad, ik weet dat. Een spotzieke prof uit Leuven heeft die talen genoemd: de taal van ‘één been’ en de taal van ‘iën biën’. Nu ja, voor mijn part kan Brabantsch spreken wie wil, ik misgun niemand dat plezier. Maar ik houd het met de u ‘één been’ - taal en tracht uit te spreken zooals het gros der in-'t-neerlandsch ontwikkelde Nederlanders, en dat dit gros nu toevallig in Holland woont, is niet mijn schuld, maar de schuld van de geschiedenis. Trouwens, ik geloof niet dat de taal van ‘iën biën’ nog veel aanhangers telt en 't heeft er allen schijn van of ze zou uitsterven met haar allengs oudwordende voorvechters. Ik zeg: ik trácht uit te spreken zooals... Maar dat is ook alles. Want ik vermeen dat een Vlaming niet dan met bovenmenschelijke pogingen er toe kan geraken om zoo uit te spreken, dat hij zijn vlaamsche afkomst niet aan een geboren Hollander verraadt. Zoo'n eenklankigheid hoeft ook niet: dat is goed voor tooneelmenschen. Maar juist daarom, omdat er tóch altijd verschil van klankschakeering zal blijven - net als bij een Noordduitscher en een Zuidduitscher - vind ik het overbodig om stelselmatig en opzettelijk uitspraakverschillen in stand te houden.
Wat den woordenschat betreft, mijn stelsel is dit: al de vlaamsche en al de hollandsche woorden in één bak te gooien en uit dien nederlandschen bak te grabbelen naar behoefte en beliefte. 't Zijn toch allemaal neven en nichten van malkaar. Waarom zou ik een bal altijd moeten ‘werpen’ en nooit eens, op zijn hollandsch, ‘gooien’? En waarom moet ik een schilderij altijd ‘schoon’ vinden, en nooit eens, ter afwisseling, ‘mooi’? En waarom zou'k altijd moeten ‘leutig’ zijn, wat heb je er tegen dat ik af en toe eens ‘leuk’ ben?
‘Heb je’ Daar ben ik waarachtig ook al aan 't jijen. Nou, waarom niet? Is dat zoo belachelijk? Het heeft me allang gehinderd dat ik jou, mijn vriend, steeds met u en gij moest aanspreken. ‘Moest’ ik? Wel nee, ik moest niet, maar 't menschelijk opzicht, zie je, de verlegenheid! Men durft niet om de domme menigte, die spot en grijnst om al wat nieuw is en ze niet dadelijk snapt. Maar er komt stellig een dag, dat ik het vertik, om langer aan den band van de menigte te loopen. Van dat uur af jij ik en jou ik. En asjeblief, doe het dan ook, als je mij schrijft. Men voelt zich dadelijk vertrouwelijker, gezelliger, knusser met mekaar, wanneer men dat zware, stijve, plompe u achterwege laat. Ze praten in Vlaanderen dikwijls van ‘stijve Hollanders.’ Larie. De Hollanders kùnnen stijf zijn, zeker, en als ze
| |
| |
't er op aanleggen, zijn ze ons daarin de baas. Maar in de huiselijke onder-ons-heid, zijn de Vlamingen stijver dan zij. En dat zit 'm in 't jijen ende den aankleve van dien.
Weet gij waarom sommige jonge heeren, die zich hun heelen college- en universiteitstijd lang vlaamsch hebben betoond, gaan fransch parlesanten zoohaast ze een Eva zoeken? Ik heb over dat vraagstuk soms getobd. En nu heb ik de oplossing: omdat ze in 't fransch kunnen ‘tutoyeeren’, en omdat ze de neerlandsche familie-en-vrienden-taal, de taal des harten! uit ongewoonte niet konnen of durfden spreken. De stumpers!
- Doch ik bemerk tot mijn schrik, dat, onder 't schrijven van dezen zenuwachtigen brief, die dreigt te gaan lijken op een taalkundige verhandeling, de tijd op vlugge wieken voorbij is gevlogen (splinternieuw beeld!) en ik moet me nog scheren, en ik moet nog inpakken en ik mag, om den drommel, den trein niet missen, want ik moet nog vanavond naar Antwerpen om morgenochtend vandaar met de boot... maar daarover later. Dag!
| |
II
't Is gebeurd: Ik ben in Holland. Ik zit hier in 't Zuid-Hollandsch Koffiehuis, te Rotterdam, Korte Hoogstraat, en 't is àl hollandsch wat ik hier rondom mij hoor en zie: menschen en gesprekken en kranten. Heerlijk! Maar ik wou u van mijn bootsreis vertellen. Jongen, als ge ooit naar Holland trekt en ge zijt niet gehaast, ge hebt vakantie en ge gaat voor uw pleizier en uw gezondheid uit, wees dan 's morgens te zeven uur te Antwerpen aan de Scheldekade, bij hangar 17 B. Daar vindt ge een leuk stoombootje voor vracht en passagiers, ‘Telegraaf’ genaamd: 't gaat niet zoo vlug als een telegram, maar het brengt u toch, veilig en zeker, waar ge wezen moet: te Rotterdam onder de Boompjes. Of houdt ge niet van watertochten? Ikke wel. Als ik de keus heb tusschen land en water, ga ik altijd... te water. Ik heb 't land aan 't land. Ik zou zeggen: 't zit me in 't bloed, maar dan moet het van den kant van onbekende betovergrootouders komen, want mijn eigen ouders zouden niet voor heel Europa overzetten naar Engeland. Terwijl ik... een van mijn eerste roepingen, één van de vele was: zeekapitein te worden. 'k Heb er meer dan eens over gepiekerd om thuis weg te loopen en me te Antwerpen te laten aanmonsteren als matroos. 't Is er nooit van gekomen.
Instee daarvan scheepte ik mij als betalend passagier in op de
| |
| |
‘Telegraaf’. Het dek was versch gezwabberd, en zoodra ik met voeten en tesch aan boord was, droogde een knecht met een blauwe trui aan en een pet met kinleertje op 't hoofd, de zitbanken af en sjouwde een armvol vouwstoelen uit de kajuit naar dek. Ik ging dadelijk mijn geliefkoosd plekje bezetten op de voorplecht, vlak bij de boegspriet, want er kwamen medereizigers opdagen. De kapitein of, laat ik zeggen, de ‘kondukteur’, een goeie ronde kerel met blozend gezicht en grijzend haar, dook op uit de roef, groette een paar heeren, blijkbaar kennissen, en daar de heeren ter onmisbare vollediging van den eersten groet een woord over 't weer zeien, schouwde onze kondukteur met zijn blauwe kijkers de hemelkap en sprak dan met aangename stem de volgende hollandsche woorden: ‘Prachtig mooi! lekker frisch!’ Mijn hart ging open. 't Deed me goed, dat ik van in België al, onder hollandsch geleide naar Holland toog. Maar zoo iets is alleen mogelijk van uit Antwerpen, het hoofd en het hart van 't vlaamsche land, èn wanneer men over water reist.
Klokke zeven floot de ‘Telegraaf’, haalde hij zijn kabels in en zette zijn schroef in gang. Goddelijk, zoo op 'n prachtigen zomermorgen, de kalme zonnige Schelde af te varen en den grootschen aanblik van stad en haven langs te schuiven! Ge krijgt bevliegingen van trots en van geestdrift en ge denkt aan Ledeganck, schoolscher gedachtenis, en aan de drie zustersteden, en als ik nu nog één vers van buiten kende, dan zou ik het hier neerschrijven, maar 't is me ál ontgaan, alles. Maar dat doet er niet toe, als ge trek hebt, kunt ge ze nalezen in de uitgave van De Seyn, bladzij zooveel. Trouwens, ik ben niet naar Rotterdam gevaren om u Antwerpen brieflijk te bezingen, en daarom, om na mijn veelurige scheepservaring ook scheepstaal te spreken, laat het me over een anderen boeg wenden en u meedeelen wat ik vandaag gezien en geleerd heb.
Ik heb veel aardrijks-, of juister, waterrijkskunde geleerd. Zoudt gij kunnen zeggen door welke rivieren en plassen en kanalen ge varen moet om Rotterdam te genaken? Neen, he? Dezen morgen kon ik het ook niet, maar nu haar-fijn, ik kan haast een exaam doen voor stuurman. Luister. Eerst de Schelde afvaren, natuurlijk! dan, te Hansweert, het Zuid-Bevelandsch kanaal in, dan, te Wemeldingen, dit kanaal uit en de Ooster-Schelde in, dan, de Keeten door tusschen Tholen en Duiveland, dan door de Maasarmen Krammer en Volkerak die Noord-Brabant van Overflakkee scheiden, dan door 't Hollandsch Diep tot vlak bij de Moerdijkbrug, dan de Dordtsche kil in, dan, voorbij Dordrecht, de Noord in en zoo in de Maas. Daar zijt ge ver
| |
| |
genoeg. Uit deze wegbeschrijving maakt ge al op, zoo gevat zijt ge wel, dat ik vooral veel water moet gezien hebben. Inderdaad. En niet veel meer dan dat, plus het geen er op en in het water te zien is: dicht bij Antwerpen den mast van een verdronken rijnaak, in de Westerschelde een zeeschip geloodst door een sleepbootje, veel zeilscheepjes op de Oosterschelde en het Hollandsch Diep, een familie bruinvisschen - als 't geen zeehonden waren, mosselperken, badende jongens, een duiker, wrakhout, en dergelijke. Maar er kan niet te veel water wezen als ge vaart. Dat lenige, wiegende, heldere, diepe water, dat glimt in de zon, dat vonkt en weerlicht en blauwt en grijst en groent, dat uw boot omvangt en draagt zoo licht en zoo speelsch, dat vorend en vlokkend en woelend wegjoelt langs bakboord en stuurboord - ge kunt er naar staren en bij droomen, uren lang. En zoo eindeloos ver als ge bij poozen zien kunt: één grenzelooze vlakte van niks dan water, water en blauwe hemel en zon. 't Was brandend heet, maar dat merkte men niet, tenzij als de boot vertraagde of even stilhield, ge voeldet alleen de lekkere welligheid van den frisschen tocht. Ze beweren dat het hier in den winter, en als 't orkaant, leelijk kan spoken: golven die de boot bebeuken en 't dek bekletsen met ziltig nat, die u doen schommelen en schudden van belang, men spreekt zelfs van zeeziekte. Daar heb ik vandaag niks van gemerkt. Het water was overal zoo kalm en zoo effen en zoo stil-zonnig en zoo vriendelijk als 't Zoet Water in Heverlee-bosch. Ik had dus ál de voordeelen van een zeetocht zonder het nadeel. Jawel, zeetocht! Ik kan gerust van een zeetocht spreken. Want dit Zeeland, zooals deze hoek van de wereld heet, is meer zee dan land. Van 't land ziet ge net zooveel als van een tuin met een hoogen blinden muur rond. Ge moogt aankijken tegen de groene dijken, die de eilanden omzoomen, en dat is alles. Wat er achter die hooge dijken verscholen zit, daar moogt ge naar raden.
Dat is een geheim. Ge moogt die onzichtbare wereld bevolken en beplanten en ‘bedieren’ zoo fantastisch als 't u lust. Uw oogen zullen uw droomsels niet vernielen. Ge ziet immers niks: Zeeland ligt onder den zeespiegel, breek de dijken door en Zeeland wordt zee, 't verzinkt in de golven. Terecht voert het in zijn wapen een zwemmenden leeuw en de spreuk: Luctor et emergo, ik worstel en drijf boven. Ik weet niet of een leeuw een kranig zwemmer is - misschien had een zeehond hier beter dienst gedaan als zinnebeeld - maar zeker is er leeuwenmoed toe noodig om dit land te bewonen en te behouden, om het dag uit dag in te verdedigen, waakzaam en onverschrokken,
| |
| |
tegen het immer grimmig aanstuwende, eeuwig doodsbedreigende alomme water.
'k Zou evenwel overdrijven als ik volhield, dat ik geen landsche dingen gezien had en dat mijn fantazie vrij was de zeeuwsche eilanden te bevolken, te beplanten en te ‘bedieren’ naar de wisselvalligheid van heur grillen. 'k Gewaagde immers al van badende jongens: die zag ik in 't Zuid-Bevelandsch kanaal, en die hadden blanke lijven en armen en beenen gelijk ik en gij, maar zwommen beter dan ik, ze zwommen als ratten en zeker zoo goed als hun wapenleeuw. In een eiland waar jongens leven, die gaan baden, zullen vermoedelijk wel vaders en moeders zijn, die, hoewel grooter van formaat, op hen gelijken. Ook moeten er pruimelaars zijn in Zuid-Beveland, want, toen we te Hansweert in de sluis lagen en tolonderzoek ondergingen - dus tolbeambten zijn er ook - liep er een jochie te venten met ‘pruimen om op te ruimen, twintig voor een dubbeltje’. Ook een meisje had een korf pruimen veil, een meisje met bloote armen en witte kap en gouden hoofdversiersels, net gelijk ze op de prentkaarten staan: dat zijn dus ook geen verzinsels, die schilderachtige zeeuwsche drachten. En er komen warempel brieven in Zuid-Beveland, want er reed een heusche postkoets over den dijk, getrokken door een paard en gemend door een man in uniform. En er loopen treinen in Zuid-Beveland, want we vaarden onder een spoorbrug door. En er zijn weiden en veeboeren in Zuid-Beveland, want we kregen koeien aan boord. En er wordt in dat land gedanst, want toen de koeien aan boord waren, werd er ook nog een dansorgel opgeladen. En er zijn steden in Zeeland, want heel uit de verte zagen we veel huizen en een toren, en dat was Zierikzee, zei de kondukteur.
Van den kondukteur gesproken, nu denk ik aan mijn medepassagiers. Ge kunt haast niet gelooven wat 'n kosmopolitisch vrachtje de Telegraaf vervoerde. Ge kost u wel op een Red Star Liner wanen. Ge hadt daar ten eerste de twee vlaamsche heeren uit Antwerpen: die wisselden nu en dan een vriendelijk woordje met den kondukteur en kregen van hem den scheepskijker ter leen om daarmee de namen te ontcijferen van de vaartuigjes, die in de verte voorbijzeilden. Een best tijdverdrijf op 't water. Dan hadt ge een troepje van een heer en drie dames, die luidruchtig onder mekaar snapten en snoepten en bluften en wijsjes zwatelden uit Carmen en Mignon: Belgen uit Brussel Dat ze Belgen waren, verrieden ze toen we te Hansweert in de sluìskom stil lagen. Want een der dames riep uit: ‘Oh, qu'il fait doef maintenant!’, waarop haar gezellin, naar het zeeuwsch pruimenmeisje wijzend, antwoordde: ‘Alleïe, Lucienneken, achète une fois
| |
| |
des prunes, tu ne sais quand même pas de chemin avec ton argent’, welk voorstel de meneer ondersteunde met de spreuk: ‘Qui l'a long, le laisse pendre long’. Ik was juist bezig met mijn horloge op Amsterdamschen tijd te zetten. De meneer zag dat en dacht opeens aan zijn eigen horloge: ‘Tiens, c'est vrai... Monsieur, quelle heure est-il maintenant?... Juste!...’ Ik, die me niet, gelijk Picard c.s., een ‘âme belge’ bewust ben, staarde Monsieur met open mond aan: ‘Bitte, mein Herr?... Ich kann Sie nicht verstehen...’ ‘'t Is zeker 'nen Duitsch’, mompelde een van de dames. Daar de belgische meneer voor mijn duitsch zoo paf stond als ik voor zijn belgisch, regelde hij zijn tijd op goed geluk af.
Vijf minuten later werd ik op de voorplecht aangeklampt door een anderen reisgenoot: ‘Sind Sie Deutscher, mein Herr?’ Ik keek zijlings naar hem: 't was een bejaard man met vollemaangezicht, waterige oogen en gouden tanden. Toen ik hem uitgelegd had hoe 't met mijn nationaliteit in den haak zat, begon hij op zijn beurt te praten. Het bleek dat hij wel een duitscher was van geboorte en opvoeding, maar zijn vaderland was hem te klein geworden en hij was gaan rijk worden naar Amerika. Dát was een land! Dáár kost ge geld verdienen! Dáár waart ge vrij! Daar moest ik ook maar heen. Ik vroeg hem of 't heimwee hem teruggedreven had naar 't oud, gemoedelijk Europa. Ja, dat ook wel. Een beetje althans. Maar eigenlijk kwam hij zijn oudsten zoon afleveren aan de Technische Hochschule te Charlottenburg; die had al gestudeerd aan ik heb vergeten welke Amerikaansche Universiteit, maar den laatsten Schliff kwam hij halen naar Duitschland. Ik zei: ‘Dan komt ge tijdig, 't zal nog wel een paar maand duren, eer de lessen herbeginnen.’ Ja, maar we wilden eerst wat van West-Europa zien. We zijn aan wal gekomen te Brest, hebben eerst Frankrijk bereisd, dan België; en nu gaan we Holland even bekijken; van Duitschland uit, schikken we later een reisje te maken naar Zwitserland en Italië. ‘Nicht wahr, Hein’ zei hij, zich omkeerend naar zijn oudste, die ondertusschen achter ons was komen staan luisteren, ‘kom, spreek wat duitsch met meneer’, hij wees op mij ‘dat is een oefening voor u.’ Hein bleek makkelijker engelsch te spreken dan duitsch, maar hij had goeden wil en gaf zich moeite. ‘Boy’, de jongste, die door papa ook bijgeroepen werd om te helpen duitsch praten, die was haast heelemaal verengelscht en leek al bitter weinig trek te hebben om zich te ontengelschen. Hij had trouwens ál zijn aandacht noodig om een windmolen te bewonderen: zoo'n ding
had hij nog van heel zijn leven niet gezien. Daarom raadde ik hem aan eens door de Zaanstreek te wandelen: daar had hij er een heel bosch bij mekaar.
| |
| |
Ik raakte mijn duitschen Amerikaan nu niet meer kwijt. Hij was een babbelaar zonder eind. Wel liep hij nu en dan even weg naar zijn vrouw toe - die had hij ook mee - maar telkens kwam hij weer terug naar de voorplecht om te praten over al wat we tegenkwamen en niet tegenkwamen: over de moerdijkbrug, den trots der hollandsche brugbouwers, over de scheepswerven te Alblasserdam, over de stad Dordrecht, waarvan hij den naam niet wist, enz. enz. Toen we ten slotte Rotterdam in 't oog kregen, wilde hij ingelicht worden over de hotels. Ik zei, dat ik naar 't Zuid-Hollandsch Koffiehuis ging - Is dat goed? - Voor mij toch. - Duur? - Burgerlijk. - Daar kon ik ook wel heengaan. En inderdaad, toen we onder de Boompjes aan land stapten, sloot hij zich met vrouw en zonen bij mij aan. Hij zocht met wanhopige blikken naar iemand, die kon helpen om zijn zware pakken te dragen. Er was geen keus, want er was geen enkel dienstman aan de kim. Met een zucht ging hij aan 't sjouwen en zuchtend sjouwde hij voort. Eindelijk boden een paar huistoe-trekkende arbeiders hun diensten aan. ‘Wieviel fordern die Kerle?’ Ik speelde voor taalman en vroeg den prijs van 't akefietje. De ‘kerels’ knipoogden tegen mij en vroegen de helft te veel. Mijn Amerikaan scheen wel verstand te hebben van duur en goedkoop: ‘Viel zu viel für so 'ne Strecke’ zei hij - ik had hem al gezeid hoe ver het was - en hij sukkelde met zijn pakken verder. De ‘kerels’ volgden en, blijkbaar bevreesd dat het kansje hun geheel zou ontsnappen, ontfermden ze zich over meneer en kapten 't verschil in tweeën. Zoo trokken we dan gezamenlijk de Maasbrug over en bereikten, langs de Blaak, ons hotel. De Ober van 't hotel verstond duitsch en dus kon de globe-trotter voortaan mijn taalmanschap missen.
(Wordt vervolgd)
J. de Cock
|
|