Vlaamsche Arbeid. Jaargang 6
(1910-1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
De Toekomst
| |
[pagina 55]
| |
Het landschap zien wij door de herinnering des dichters, die veel vergat. En dit is die strenge wet der Muze, dikwijls, maar nooit ongestraft, ontdoken: véél vergeten! Dat gij slechts behouden moogt van al, wat in de woelige veelheid der wisselende levensgroepeeringen is, datgene wat uw zuiverende ziel en den ijver des tijds als wezenlijkheid en wezenlijk-schoon kan erkennen. Boutens zelf duidt er op wanneer hij zingt: De stoere zeewind dorscht en want
Looze oogst van lentes onrijp schoon.
En dan, wanneer gij de verpuurde herinnering, behouden in de koele schatkamer van uw zinnend gemoed, te bieden zoekt in de gaarne zich gevende vormen der gewillige taal, zult gij de beelden vinden, die in hun eenvoud en oprechte onbevangenheid voller zijn van leven en zuiverder van beduidenis dan al uw daadlijk gesprek: 't Berijpte hout van alle kanten,
In gaasgeplooiden wand verscholen,
Reikt diepe tuilen van chrysanten,
Asters en gladiolen.
Dat is wijdsch van lijn als het landschap zelf en rijker nog van bloeiende vormen. In het vers ‘Na het Feest’, te lang om hier aan te halen, vind ik een nieuw bewijs voor hetgeen ik aangeven wilde. Ook hier vermoeden wij een diep-doorleefd gebeuren, en wij zien een verlicht spelen van de herinnering - alleen het gevoel, in de heugnis verwonnen, kan waarlijk zwierig zijn en speelsch - tegen een neigende avondlucht. Er is in dit lied een nijpende wrangheid van verdriet en nochtans smàrt het ons niet, als de dichter zelf aanheft: De noode heugnis van dien nacht
Heb ik in stille zon herdacht
Tot vreugde die door tranen lacht.
En schooner is het te ontroeren om de heerlijkheid van het Klaar Aanschouwen, dan om mede te gaan in de troebele aandoeningen van een gepijnde menschelijkheid.
Twee hoogtepunten in deze verzenrei zie ik: ‘Een Oud Lied’ | |
[pagina 56]
| |
en ‘Een ander Oud Lied’; in deze gedichten, die ik de schoonste reken, zijn 's dichters eigenschappen het zuiverst tot uiting gebracht en het natuurlijkstGa naar voetnoot(1) saamgevloeid tot een zingende eenheid. Reeds dadelijk in het eerste vers treft een strophe als deze ons in hare rijpe volheid van beelding: Zoovele lange dagen scheen
De heete zonneschijn:
De wateremmer in de bron
Schuurde langs 't droge steen.
De twee gecursiveerde regels geven volkomen het beeld van den bestoven zomerdag, die ééne is van een wreede rij. Heel de dreiging, welke neerduikt uit de zware, vermoeide lucht, welke even aarzelt door de stof-vergrijsde boombladeren, en welke klinkt in de stem van een zeer-eenzamen akkerman, die, gelaten, zijn paard een tragen roep toezendt, is hier vastgehouden in het schamper-schurend geluid van den wateremmer langs het dróge steen. En als Boutens verder schrijft: De maan besteeg haar volle wacht,
dan zien wij weder een veelheid van bewegingen verrustigd, maar lévende, in de klaarheid van dit ééne beeld. Wij zien het langzaam, zoet en bezonken rijzen van de maan langs den grijzigen glooi van den hemel, die dicht staat geboogd op het land. En wij zien die lieve Luna zelve, met haar overwogen weldadigheid van glansrijk licht, dat zij behaagziek vleit waar het weelderig doet: op een dakje en dat het neerglijdt langs een goot... Wij zien de maan in haar ronde goedheid en in haar waakzame trouw... En de versregel zelf is in den klank vol en glanzend als het licht dat hij verbeeldt! Het gedicht in zijn geheel is een symbool, dat lang gedragen, eindelijk gerijpt, zijn sobersten vorm vond in woorden, die een zàng behoeden. Het is oud ‘verhaal’, dat niet vergeten mocht zijn. En in de ontwikkeling van dit ‘verhaal’ vertoont Boutens zich geheel en al de zelfde als in den bouw zijner beelden: niets dan het wezenlijk-noodige, en zelfs het simpelste erkennen wij bij hem als wellicht het meest essentieële. Schijnbaar werkt de dichter veel met lieve, bekoorlijke détails, in waarheid verwaarloost hij zorgelijk het détail | |
[pagina 57]
| |
en, wat ons zijne détails toeschijnen, zijn dingen van wèrkelijker, duurzamer waarde, dan wij ooit hadden durven vermoeden. En dat is juist het dikwerf als wonder aandoende dezer kunst, dat de kleine dingen, die wij naar gewente zoo blijgeestig en gemoedelijk verwaarloozen, hier staan in een ongedachte grootheid, omstraald van het effen, rimpellooze licht van dichterlijk begrijpen. Het andere oude lied - o kon ik het hier voor u doen overdrukken - is niet ongelijk aan den weelderigen raat, waaruit de geurige honing eener allerzoetste vroomheid neergoudt in het naakte licht. Die volle, welige pieusheid, evenzeer naïf als hartstochtelijk, die klinkt uit menig heerlijk lied in de middeleeuwen gezongen, of wel in enkele gedichten door Jan Luyken op rijperen leeftijd geschreven voor vele tijden. Hoe dood-eenvoudig is deze uitroep, hoe kalmweg als in dagelijksch gesprek gezegd: Ik dacht niet eens aan klagen:
Zoo licht leken de dagen.
En in dit versverband wordt het een verheerlijkte roep, een blijheid-verzade liefde-schal, een kreet om de vreugde! Hij kuste niet mijne oogen,
Of mijnen warmen mond,
Hij heeft mijn hand getogen,
Aan zijner handen wond,
Zijn voet beroerde mijnen voet;
De volheid van mijn hartebloed,
Sprong, een fontein zoo blijde,
Aan zijn doorstoken zijde.
Dit is wel gansch geboren uit dien geurig-mystieken zin, die van alle dingen weet dat zij zijn om Eénentwille, die alle dingen ook beziet als dienstig om den wil van Eén te verkonden. Dus hebben de levenlooze dingen een leven en een zin, zij ademen geluideloos en zijn droevig of blijde, gelijk die fontein, zonder hoorbare woorden of zienlijke teekenen. En zóó is de liefde tot God verbeeld ‘in een wit licht’ en dat zonder oorsprong wordt geweten: | |
[pagina 58]
| |
Als jongste zijner bruiden,
Stond ik in 't witte licht -
De zwelling mijner zijde was
Gesloten als een zuivre vaas;
Mijn hand en voet verbleven
Uit blanke sneeuw gedreven.
Wat in Frans Erens werd beloofd, is in Van Schendel voltrokken: een zelfstandige bloei nà den Nieuwe-Gids-bloei en náást den na-bloei van den Nieuwe-Gids. En zoo is de Nederlandsche dichtkunst met den lateren Boutens en Karel van de Woestijne een nieuwe aera ingetreden. Aldus heeft Dr Boutens met zijn poëtischen arbeid niet slechts een nieuwe, frisch-riekende bloem in den immerkleurigen korf der dichterlijke schoonheid gestoken, maar evenzeer is hij de klokkeluider, die de feesten van eenen nieuwen kunstbloei inzingt met de veelheid zijner gewende tonen.’
Ik wijd over dit boek zoodanig uit omdat ik geloof dat het van grooten invloed op onze jongeren is. En ik kom dan natuurlijk tot de eerste karaktertrek van de jonge kunst: Dat zij de Verklaring zoekt en de Herinnering. En daaruit vloeit voort dat zij boven de eigen wisselende sentimenten, de wezenlijkheid van ons zijn in de natuur verbeeld zoekt. Een tweede figuur op wie veel wordt voortgebouwd is uw landgenoot Karel van de Woestijne. Ook hij is voortgekomen uit het oorspronkelijk impressionnistisch milieu van De Nieuwe Gids en het daar op gevolgde, daarnáást ontstane ‘Van Nu en Straks’. In hem zien wij de Menschelijkheid, die zich angstig in de ban van hare begrenzing wentelt en soms uit-breekt en de waereld veroverd. Zoo in dat prachtige liedje uit De Gulden Schaduw: In 't bosch een late bijle
En over Leie een luide zweep
Ten Westen 't lange wijlen
Der laatste zonnestreep.
De witte bloem der erwte
Blauw schaduw-bevend op den grond.
Gekweekt van alle smerte,
Een glimlach om mijn mond.
| |
[pagina 59]
| |
Of lees het klassieke: ‘Zegen deze avond, God,’
uit een vorigen bundel. Beide Boutens en Van de Woestijne zijn, aan het Impressionnisme ontgroeid, en in hun beste, èchte oogenblikken dichters van de hoogheid en grootheid en vooral Algemeenheid als wij ons droomen. De dichters over welke ik het meer in het bijzonder, ieder naar zijn aard karakteriseerende, na de rustpoos hoop te mogen hebben, zijn alle nog jong, enkele nog zeer jong en in alle zijn de invloeden van de tijdgenooten merkbaar: De Beweging direct door het welgeweten leiderschap van Albert Verwey zelve, de Nieuwe Gids, door wat van deze richting behouden bleef in Boutens en Van de Woestijne. En dit is ook gewenscht. De jeugd wil beide stroomingen, beide antipodische stroomingen, in zich opnemen en tot een eenheid oplossen. Ziedaar de taak en het streven der jongeren hen door de historie zelve aangewezen. Zij zullen zoeken een kunst, die de wilde phantasie der droomers, die de eeuwigheid-zoekende phantasie, bant binnen de vormen der schoon-gebouwde, bewuste verbeelding; waarin zij zal sidderen en branden van schoon-bedwongen uitbundigheid, van beheerschte, getoomde kracht. Het naïve, spontane natuurgevoel zal, ontdaan van de noodwendige troebelingen van tijdelijkheid en menschelijkheid, te reiner, te dieper zich verklaren. De heftige, grillige passie zal, gezuiverd en vereeuwigd, te grooter, te feller, te heerlijker vlammen. Dat weten zij. En zij kennen de kunst het vermogen toe, neen zij rekenen het der kunst tot een van hare eerste verplichtingen deze zuivering te volbrengen. Dat is naar mijne opvatting stijlleeren. De natuur in haar tijdelijkheid omscheppen tot een eeuwig natuurbééld. Het leven is zijn eindigheid weergeven in een eeuwige levensverbeelding. (Aan de Nieuwe Gids heeft de consequente kracht tot stijlleeren ontbroken en de Beweging verloor somwijlen te zeer het verrijkend, noodwendig contact met de Natuur.) En zoo belieft het hen ook te doen met de waereld-in-zich. Hunne gevoelens, hunne stemmingen en hun aandoeningen verlangen zij om te scheppen tot duurzame algemeenheden in schoone beelden besloten. | |
[pagina 60]
| |
Hoe broos is onze stemming, niet waar? Wij mijmeren aan den haard, het hoofd genegen, starend in het onvermoeibaar spel van 't vuur, wij peinzen aan dingen die ons niet dan half bewust zijn en slechts onzer bewustheid treft het weten dat dit doelloos peinzen zèlve zeer zoet is. Tot onze broekspijp schroeit, wij ruiken het en spreken geirriteerd: Vrouw, steek de lamp op, ik heb mijn broek gebrand. En dan gaan wij de krant lezen. Onze stemming vinden wij niet weer. En meer nog wij vinden ons zelf dwaas. Wij hebben geen tijd voor zinlooze droomerij bij den haard! Uit deze vergankelijke ònwerkelijkheid een eeuwige realiteit te bouwen is het dichterlijk doel, niet, om deze stemming gelijk wij haar ondervonden, weer te geven: even broos en vervlietend. En aldus, in het ideeele beschouwd, zal een compleet dichterlijk oeuvre, van een leven verkonden, dat wij onwerkelijk noemen, maar dat reeëler is dan onze breekbare zinnenrealiteit, niet waar? Zoo doet alle groote kunst Shakespeare, Dante, Goethe, George.
Nu een klein stukje polemisch getint: aan Verwey en de zijnen en aan enkel der nieuwere jongeren is verweten: verstandelijkheid. Dit verwijt lijkt mij te komen uit het conservatieve Nieuwe Gidskamp! Ik zou het willen noemen redelijkheid en daaronder verstaan een natuurlijk-geordend gevoel in tegenstelling met het ongeordend natuurgevoel, in het algemeen zonder meer Gevoel geheeten. Welk een wanbegrip dus: de bestaansvoorwaarde voor alle blijvend-groote kunst, de beeldende redelijkheid, wordt een strijdwapen tegen de Beweging gebruikt! Wanneer men met dat al niet in staat is de Redelijkheid in bovenbedoelden zin van den zinloozen verstandelijkheid te onderscheiden, dan wijtte men dit zich zelve en wachtte, hoopend dat het niet vergeefs zij, op zijn eigen aesthetische rijpwording. Hiermede wil natuurlijk niet gezegd wezen dat de verstandelijkheid niet àl te vaak in de Beweging een heel woordje meesprak! En dan nog iets. Ga in uw gedachten eens na wat de 80-gers schiepen: opstellen studies, critieken, novellen, enkele romans, veel lyriek: Kloos schrijft 14 regelige verzen, zijn groote verswerk is fragmentarisch; Van Deyssel schreef buiten een tweetal jeugdromans kleine prozastukken, Erens en Veth brachten het nooit tot een groot werk, Boeken, Swarth, noem wie ge wilt, zij alle hebben werk gemaakt waarop | |
[pagina 61]
| |
verscheiden waardeerende epiteta van toepassing zijn: het woord groot en grootsch echter niet. In Van Eeden is de wil tot het groote en het bereiken somwijlen vooral in de latere periode van scheppen. Gorters Mei is een ernstig en heilig zoeken naar het groote. Verwey vond het zeer gróóte in zijn drama's en zijn proza. De meeste tachtigers misten adem, d.i. innerlijke levenskracht en vooral: de doorzetting. De doorzetting is bij het tot stand komen van groote kunstwerken een noodwendigheid. De wil tot schoonheid en de drang tot uiting, zij moeten bestendig zijn en een kunstenaar moet tevens het vermogen bezitten het ééns aan aandoeningswaarden verworvene vàst te houden, te houden tot aan het einde van een werk. En bij vele der tachtigers zien wij het verschijnsel dat zij hunne emotie nog niet eens binnen den duur van een sonnet zuiver konden vasthouden.
Ten slotte heeft de jeugd in haar vaandel het woord concentratie geschreven, d.w.z. de bewuste wil om de aandacht, de gevoels-capaciteit binnen de grenzen van een vooraf te saamgestelden bouw vast te houden. Zoo kan men komen tot die rijke, vólle gedrongenheid waarin Shakespeare en Goethe de hooge Meesters blijven. Waar het ons toe schijnt of een héél menschenleven bràndt in een enkle zin. Waar ons alles wat wij in een geheele levensduur van schoon geluid in de waereld beluisteren uit ééne voeging van woorden weerklinkt. En hiermede heb ik de jeugd naar mijn vermogen gekarakteriseerd: herhalende, door haar wil tot synthese, tot concentratie, tot grootheid en tot zwierige ordening. Gij ziet al deze eigenschappen staan in een diep onderling verband al weder. Ziehier dan, naar mijn beste weten gegeven, enkele aanteekeningen betreffende de letterkundige tijdsverschijnselen.
J. Greshoff |
|