Hij haalde diep adem en de dekens golfden over zijn lijf: In gracht gevallen Zuster Symforosa... kou gekregen en nog meer kou...
Hij lag met een felle koorts. Ze knikte hem toe: ‘Het zal wel beteren Baldwienus’. Daarmee was ze het huis uit en droeg de mare bij de andere zusters. Hoe vlug liep ze niet... Nu zou de fluit de hare worden, de hare!... en zij zou ze bespelen! zij zou weer geëerd en geacht worden! en men zoo meenen dat ze heilig was vermits ze God liet zien!...
In een ommezien was het lage kamerken gevuld met bange begijntjes die geknield rond het ziek-bed luidop oude gebeden murmelden. De pastor kwam en diende den zieke het Heilig-Olijsel toe, want daar hij onnoozel was en communiceerde hij niet.
Baldwienus lag met gesloten oogen en hij kreunde dof. Zijn buik ging op en af.
Den heelen achternoen bleven de begijntjes er bidden en Symforosa smeekte God het zieleken van Baldwienus in de hemel-gaarden te planten. Ze hoorde zijn asem korter en dieper worden en ze tuurde soms naar 't lage schapraaiken alwaar de ivoren fluit geborgen was.
Tegen den avond begon hij te snikken. De gewijde kaarsen werden aangestoken nevens 't hoofdeind en de Pastoor bad de litanie der Goede Dood en allen antwoordden in koor. Baldwienus lag steeds met de oogen toe. Maar ineens in 't midden van 't gebed hief hij den vurigen kop uit de witte kussens en vroeg met doffe stem:
- Symforosa, geef mijn fluit, mijn fluit!...
Symforosa sprong recht, haalde ze met vlugge handen uit het kasken en gaf ze hem:
- Als 't u belieft, goede Baldwienus...
Hij bracht ze traagjes aan den mond, blies er een schoonen ronden klank uit... maar dan vielen zijn armen weer terug...
Hij zuchtte.
- Ik kan God niet meer roepen... Ik zal zelf naar Hem gaan... God is zoo schoon! zoo schoon!... Symforosa hier is de fluit... Gij zult God zien, Symforosa!
Ze nam ze uit zijn handen en prangde het speeltuig vast tegen heur boezem als een kostbare, lieve schat... Ze hield haar geluk, ze hield haar geluk nu!... God! wat sloeg heftig heur herteken van blijdschap!...
Ze hoorde niets meer, niets meer, en ze weende stillekens.
De pastoor las voort het onderbroken gebed:
- ‘Verlos Heer! de ziel van uwen dienaar, zooals gij Henoch en Elias van de gemeene Dood der wereld hebt verlost!...’