| |
| |
| |
Vlaamsche Arbeid
Verhalend Proza
Hagelinde door Piet van Assche. Vlaamsche Boekhandel, Lod. Opdebeek, Antwerpen, 1910.
Dit boek is geen vrucht van nuchter-ontledende waarneming der buitenwereld, 't is de lyrische uitstorting, min of meer in verhaalvorm, van de opgewonden verbeelding en 't gekweld gemoed van den schrijver of, indien ge 't zoo verkiest, van zijn dubbelganger, Elias. Kenschetsend voor den gemoedstoestand waaruit dit boekje is geboren, zijn mijmeringen als de volgende: ‘In de eenzaamheid der natuur denk ik soms aan den oorsprong, het waarom en het einde van vele dingen, aan de ons doorangstigende levensgeheimen... Ach, en dan ook word ik er toe gedwongen te bekennen dat er in den twijfelaar geen wetenschap genoeg zit vergroeid, om geestesrust en eene bevredigende oplossing te vinden... Het leven verlang ik glansrijk, in overeenstemming met de grootsche veropenbaringen van het menschelijk vernuft. In fier- en reinheid zou het denkende wezen dienen te stijgen, hooger steeds naarmate zijn geest glorielaait. En dat is niet, dat is niet... En daar is toch zooveel dat mij in opstand zet tegen het leven: misdaad en miserie, afdwaling van het denkende wezen naar het verlagende. Zoo zelden zweeft de geest naar sterren en louterende heerlijkheid, naar den triomf der menschelijke bestemming!... Om ons schijn en klatergoud, in mij angst en duisternis... en om al die ellende werd ik dag aan dag moedeloozer, begon ik het leven te haten... Ik zonderde mij af in trots van eigen denken, maar was dan dra weer overtuigd niet hooger te staan dan andere menschen, ik die veelal aan het aardsche bleef gehecht door wat ik in anderen laakte... En genot zocht ik om te vergeten, wellust zelfs... O, denk ik soms aan dit verleden, dan omprangt mij angst... Ik beken, in die hopeloosheid, te hebben gedacht aan de rust in den dood...’
Is dat niet echt de taal van een arm slachtoffer van onze bankroeteerende beschaving zonder geloof en zonder God?
| |
| |
Elias beweert te beseffen dat, ‘in uren van levensangt, alleen de vrouw den kan den man, de vrouw met haar bloemenzachtheid en dauwzoele woorredden van troost, de vrouw met de bron-helderheid haars harten, met het ochtendlicht in glimlach en streeling, de vrouw in de onbevlektheid harer liefde...’ En daarom zoekt hij troost bij Hagelinde, een achttienjarige droomster en dweepster, maar al wordt die door Piet van Assche ‘heilig, heilig, driemaal heilig’ verklaard, en al aanbidt ze Elias als haar ‘Heer en God’, bereid om hem ziel en lichaam te offeren, 't is vergeefs: de geestes- en levensmoede twijfelaar en zelfkweller is weldra even ongelukkig als te voren.
‘Ach, en eens toch was ik zoo gelukkig,’ klaagt hij opnieuw, ‘omluisterd van reine illusies, toen ik jong was en moedig, vol hoop op de toekomst, geloovend aan de deugd der menschen. Ik meende dat alle wezens op mij geleken. Ik staarde 't leven aan als een kind dat voor de eerste maal de lichtschitterende ruimte inkijkt. Ik vond eene zoete vreugd in den arbeid; de toekomst was zoo rijk aan beloften van geluk en schoonheid. Hagelinde, en de droom verdween. En zoo bang werd ik voor 't leven - o, ik zeide 't reeds - 't leven met zijn ellende, zijn ziekte en zielsmarten, zijn gehenna's van ontucht, zijn jammeren en misdaden, zijn alledaagschheden...
Hagelinde, toen leefde ik nabij eene engelgoede moeder, in onschuld, dàar in mijn weelderig polderland... Ach, zoo dikwijls denk ik aan het vaderhuis, waar lindenkruinen, doorzoeld van zonne, en vogelen neuren in 't gelooverte; denk in aan moeder in wier zoen ik der ziele puurheid voelde; aan moeder, de engelgoede, welke soms die eenvoudige liederen zong, of vertelde legenden uit aloude tijden... Ach, herleef ik dit verleden, dan omprangt mij smarte; dan ween ik en fluister:
- Wezen van goedheid, kondet gij den levenszwerver moed inspreken, moed en hoop. Zing nog, moeder, en kus me daarna het voorhoofd, u de zoo pure, die ik nog dank om al het edele dat opstraalde uit uw hart... Zoen me moeder, want ik ben bang... u, onder de vrouwen, de gebenedijde... Geen onrein woord bezoedelde ooit uw lip. Moeder, moeder, luister... Sta me bij, u die zijt vol genade. Troost mij, verpleeg mij zooals weleer. Want zoo krank is het lichaam. Moeder, en ook de geest is krank. Help mij, nu ik smeek om rust en deze niet vind in den nacht der doling. Moeder... kus het voorhoofd, waar lijdt die geest! Kus de lippen, kus ook het harte dat smeekt om deernis... Kus ook de doornen, door mijn noodlot er gestoken, en leg mij dan ter ruste aan uw borst, o moeder, en met uwe armen beschermend om mij, zoo laat mij slapen, slapen...
Moeder, want ik ben bang. Om het einde bang! Waanzin begluurt mij, star... de dood lokt mij, kind des twijfels, ziende blind en hoorende doof, en in wiens ziel daalde de nacht door eigen denken...
| |
| |
De geest sterft. En geen Christus nadert om tot mij te spreken het woord der verrijzenis, tot mij, een stervenden Lazarus, te spreken: Het worde licht!’
En toch, arme Elias, geen groene Hagelinde en geen doode moeder kan u redden, maar alleen de goddelijke Christus, die misschien uw moeder zoo ‘engelgoed’ maakte en Augustinus uit zijn twijfelnood verloste. Doch hebt ge wel Christus geroepen, hebt ge Hem gezocht? Word weer eenvoudig en deemoedig als een kind, en stellig zal Hij tot u spreken. Tot de trotschen van geest evenwel spreekt Hij niet. Neem het Evangelie en laat u onderwijzen door den alwijzen, algoeden Jezus.
J.d.C.
| |
Kritisch Proza.
Ons Volk en een paar Schrijvers. - Mijn vriend Karel van den Oever kroniekt in ‘Vlaamsche Arbeid’, V, 415:
‘Ik zou schaamrood worden tot over de ooren moest ik u zeggen hoeveel exemplaren hunner werken Cyriel Buysse en Karel van de Woestijne in Vlaanderen aan den man brachten. En toch is Buysse onze beste verhaler na Streuvels en van de Woestijne lang niet een gewoon poëet...’
De waarheid van die mededeeling en van die uitspraak geef ik grif toe, maar ik kan er niet toe besluiten om ‘schaamrood’ te worden. Ik vermeen dat de koelheid van Vlaanderen tegenover de werken van 't genoemde tweetal eenigszins gegrond is en wel zoo gegrond dat we eerder aanleiding hebben tot verheugenis dan tot schaamte.
Buysse en Vlaanderen! Niemand zal betwisten dat de vlaamsche bevolking Vlaamsch is, en wat den godsdienst betreft, overwegend katholiek. Hoe wilt ge nu dat Buysse, die het verre van nauw neemt met het kristelijk geloof en de kristelijke zedeleer, hoe wilt ge dat hij met zijn boeken welkom weze bij de katholieke meerderheid der Vlamingen? Maar zijn godsdienstig en zedelijk gehalte daargelaten, is Buysse wel Vlaamsch? Is zijn vlamingschap wel zuiver op de graat? Kan zelfs 't ongeloovig en halfgeloovig gedeelte van Vlaanderen hem liefhebben? Buysse's boeken beminnen Vlaanderen niet. Buysse haalt Haagsch-voornaam den neus op voor het boersch-lompe Vlaanderen waaruit hij geboren is; hij besteedt zijn ledigen millionnairstijd en zijn onmiskenbaar groot talent aan 't schrijven van bladzijden die een spot- en zoedelbeeld zijn van het Vlaamsche volk en dan duwt hij dat beeld grinnikend onder den neus van ‘zijn landgenooten’ (vgl. 't Bolleken) en zegt: Zie, zoo zijt ge; hij schopt den Leeuw van Vlaanderen en spuwt op de Vlaamsche Beweging met al heur hooge reine volksidealen.
| |
| |
Kan Vlaanderen de boeken koopen van zoo 'n man? Neen, zoolang het nog een greintje ‘selfrespect’ heeft, zoolang het nog den drang voelt tot zelfbehoud, zal het die verderfelijke schimp- en lasterboeken weren. Een schrijver kan maar Vlaamsch zijn en in Vlaanderen welkom, wanneer hij schrijvende toont dat hij Vlaanderen liefheeft, wanneer hij zich één voelt met, zich als een vertegenwoordiger voelt van zijn Vlaamsche volk, van zijn denken en leven, zijn streven en strijden, wanneer hij schrijft van den Vlaamschen volksgeest uit, ‘aus dem Geist dés Flamentums heraus’, gelijk Adolf Bartelszeggen zou. Zulke schrijvers waren, onder de dooden, Conscience, Gezelle en Rodenbach, zijn, onder de levenden, Streuvels en De Clercq. En die worden dan ook wel gelezen. Maar Buysse behoort tot dat nationale slag niet. En daarom alleen reeds kan hij niet opgenomen worden onder de Vlaamsche Koppen van den echt Vlaamschen pastoor Verriest, gesteld dat het ooit de bedoeling van den pastoor geweest was om andere dan westvlaamsche koppen te teekenen - wat ik niet aanneem. Men is nog geen Vlaamsch schrijver omdat men in 't vlaamsch schrijft. Ook in nationale dingen is 't de spiritus qui vivificat, is 't de geest die vlaamsch maakt.
Wie de werken van Karel van de Woestijne kent, voelt al dat mijn laatste gezegde ook op hem eenigermate toepasselijk zijn. Ik denk er geenszins aan hem en Buysse op één zwarte lijn te plaatsen. Wel is mij nog nergens in zijn werken verblindend klaar gebleken, dat hij dicht van den Vlaamschen volksgeest uit, 't schijnt eerder alsof de wortels van zijn kunst in antieke velden zaten, ievers in Latium of Hellas, hoe 't zij, hij heeft bij mijn weten nooit kwaad gezegd van Vlaanderen en 't is best mogelijk dat hij, onder den antieken mantel dien hij verkiest om te slaan, ons Vlaanderen een goedgezind hart toedraagt. We hoeven dus niet voor hem, als voor een volksvijand, uit den weg te gaan, we kunnen hem hoffelijk groeten als een interessanten vreemden mijnheer, van wien 't niet uitgesloten is dat hij zich eenmaal laat naturaliseeren in zijn geboorteland.
Bij de verklaring van zijn impopulariteit komt hier een andere beschouwing te pas. Beschouwing die ik 't best weergeef met een paar gezegden van Kardinaal Newman. In een voorlezing over Letterkunde, in 1858 gehouden voor de Fakulteit van Wijsbegeerte en Letteren der Dublinsche Hoogeschool waarvan hij Rektor was, zei Newman o.a.: Woordkunst is ‘the faithful expression of an intense personality’ en verder: ‘The artist... has his great or rich visions before him, and his only aim is to bring out what he thinks or what he feels in a way adequate to the thing spoken of, and appropriate to the speaker’ en nog anders: ‘The Art of Letters is the method by which a speaker or writer brings out in words, worthy of his subject, and sufficient for his audience or readers, the thoughts (- ideas, feelings, views etc.) which impress hint.’ Ik wil aannemen dat van de Woestijne een personality is, ofschoon ik me voors- | |
| |
hands niet uitlaat, 't ware wellicht voorbarig uit hoofde van haar nog onvolledige uitgesprokenheid, over haar wezen en eigenschappen en waarde; ik wil zelfs aannemen dat zijn verzen - daarover hebben we't immers vooral - de faithful expression, de getrouwe weergaaf zijn van zijn persoonlijkheid, een weergaaf die tevens recht doet aan het thing spoken en aan den speaker; maar ik betwijfel zeer of zijn woorden sufficient zijn for his readers, bevattelijk zijn voor zijn lezers. 't Is overbekend, en ik hoef dus geen voorbeelden aan te halen, dat van de Woestijne door zijn vreemde woordenkeus, door zijn zonderlingen zinsbouw, versgewrochten tot stand brengt die veelal een raadsel zijn voor den lezer. En, let wel op, door lezer versta ik niet den boer of den werkman, den man van lager onderwijs, ik bedoel den ontwikkelden lezer van de goede, hoogstaande neerlandsche boeken. Als ik mezelf tot maatstaf nemen mag - ik snap, dunkt me, tamelijk wel de verzen van Vondel, van Goethe, van Shakespeare, en ik geniet ze, maar
het kost me verbazend veel moeite om toegang te krijgen tot het heilige-der-heiligen van van de Woestijne's gedichten en ik beken, zonder schaamte, dat ik er nog maar zelden bij genoten heb. Waarbij komt dat? Is zijn persoonlijkheid zoo groot? Ik geloof niet dat van de Woestijne zich zal beleedigd voelen als ik zijn persoonlijkheid voorloopig nog niet in één adem noem met die van bovengenoemde germaansche onsterfelijken. Is zijn persoonlijkheid zoo ingewikkeld? Ik meen nochtans dat Goethe en Shakespeare ook dikwijls ingewikkelde dingen te zeggen hadden. Neen, het euvel ligt hier: van de Woestijne's woorden zijn niet sufficient for his readers, ze zijn niet bevattelijk. En daarom, al ga ik mee met Karel van den Oever waar hij van de Woestijne voor ‘lang geen gewoon poëet’ houdt, toch verklaar ik me dat, en schaam ik me niet wijl van de Woestijne zoo weinig exemplaren afzet in Vlaanderen.
Jozef de Cock.
| |
Zuid en Noord. Eene bloemlezing van E.P.E. Bauwens S.J. (uitgevers Desclée, De Brouwer & Cie, te Brugge).
Deze bloemlezing is onder de vlaamsche bloemlezingen de beste. Zelfs voor ‘gebildeten’ is zij te genieten en reeds ettelijke jaren bleef mijne meening onveranderd dat de keur dezer literaire fragmenten géne van soortgelijken overtreft. Die keur is dan ook veel omvattend als geen andere; niet alleen heeft de eerweerde samensteller niet verwaarloosd de vroegste bronnen
| |
| |
onzer literatuur door tactvol-gekozen voorbeelden waarneembaar te maken, maar zelfs aan de Renaissance-periodens der nederlandsche letterkunde eereplaatsen toegekend waarover zijn ijver te prijzen valt. De moderniteit dezer bloemlezing is wellicht hoofdzakelijk het aangename dat u aandoet. Over elk schrijver gaat een commentaar òfwel van den samensteller-zelve, òfwel van de eene of andere nederlandsche kritieker, welk commentaar - ook wanneer het niet altijd de strengste eischen bevredigd - toch ernstig genoeg is om te verdienen nageluisterd te worden. Werkelijk alle commentaren zijn niet bevredigend, daar de eerweerde bloemlezer zich bijtijden wat eenzijdig-streng of tendentieus-onjuist uitlaat over nederlandsche letterkundigen, die waarachtig eene meer zuivere waardeering verdienen; zóó de meening van eerw. pater Bauwens over den godsdienstzin van P.C. Hooft, die - uit de bestudeering zijne geschriften moet het blijken - wel zeker de vrome Hervormde zal geweest zijn, welke geen stukje brief wegzond of hij ging eindigen aldus: ‘Wij gebieden ons aan de vrienden aldaar, ende booven al in gunst Uwer E. die met hare dochter Gode bevoolen zij,’ enz.
Bij een enkel voorbeeld ga ik het laten en maar betreuren dat meer dan eens een onjuist oordeel geuit werd over sommige letterkundigen - modernen vooral - die ontroerd zouden opzien wanneer ze vernamen wat somtijds de eerweerde bloemlezer denkt over hun persoon, hunne verzen of hun proza.
De bloemlezing is van een methodisch-opvoedkundige samenstel. Dit maakt de hersens warm en kregelig; het is immers voor wel-opgevoede geesten onuitstaanbaar dat elk bijzonder letterkundige zoo voornaam-afgepast wordt dat zelfs de etiket niet ontbreken kan, waarop vroeger de oude Romeinen de deugden hunner slaven opteekenden. Maar hier ben ik alvast verkeerd: deze bloemlezing moet methodisch-opvoedkundig zijn, daar zij den scholier langzamerhand moet binnenleiden in het sanctuarium der Nederlandsche letterkunde. Zonder bezonken initiatie komt daar niets van dan eene verwarde en onbepaalde visie op de letterkunde; daarom - de Goden behoeden mij! - onthoud ik mij deze verdienste der Bloemlezing als deug-nieterij uit te schelden. Op deze wijs is men de waarheid aangenaam en niet zich-zelve. Amicus Plato, sed magis amica veritas; wat mij op het kapitel van Bloemlezingen eenige ondervonden bedenkingen ingeeft.
De vlaamsche Bloemlezing is niet van gisteren; sinds de revolutie-jaren van '30 is reeds menig bloemlezingkje van de pers gekomen; de toenmalige kleuters in de scholen van onderwijzers als Delin, Van Langendonck, enz., hebben er in hun lager onderwijs iets van geproefd, dat meer geleek op bloem-zoete versnapelingen dan op eene soliede keur letterkunst. Over eenige jaren was dit slach bloemlezingen op vele katholieke gestichten nog kranig aan het woord en ik weet niet of er dáár nog ‘Edelgesteenten’, ‘Sneeuw- | |
| |
vlokjes’ en ‘Rozeknopjes’ ten behoeve zijn van het lager en middelbaar onderwijs! Ik weet het niet...
Het best nog kan ik meespreken over de Bloemlezing der Eerw. Heeren Bols-en-Muyldermans, waaraan ik voor een kwaartje mijne letterkundige vorming indertijd te danken had. Onder den lyrischen ijver van oud-leeraar A. Verheyen werd daaruit menige letterschotel genomen en genoten, geproefd en herproefd... Deze bloemlezing was bijlange niet eene der slechtste maar zij miste volledigheid der keur. De Tachtigers waren vast 20 jaar aan het woord wanneer de eindpunt in deze Bloemlezing nog gesteld werd achter den naam van Rosalie Loveling!
En moet het dan verwonderen dat ik - na als wanhopig alle Bloemlezing-regionen doorgeworsteld te hebben - een kaartje van sympathie afgeef aan den eerweerden Pater E. Bauwens, die zelf in ‘Zuid en Noord’ onvolledig bleef in de keur van moderne letterkundigen?
Karel van den Oever
|
|