| |
| |
| |
De Ivoren Fluit
Dit zij ook de schaduw van Breughel-den-oude gewijd.
Baldwienus was zijn naam en hij was simpel. Op zijn knokig lijveken waggelde een matte waterkop. Groote domme oogen donkerden onder een builende voorhoofd en boven de purpere spleet van zijn breeden mond zwartten de twee hollekens van zijn platten neus.
Hij was de broeder van drie begijnen die in geur van heiligheid gestorven waren en hij woonde moedermensch alleen op den hoek van 't Vagevuurstraatje - vlak over de woonste van Symforosa die in de kerk de orgel speelde, - in een laag, vierkant huizeken, waarboven een schaliëndak optorende tot een spits die troonde een houten kelk, lijk een open tulpebloem in de roerelooze lucht. En in dat ééne kamerken, veilig onder de blauwe kap, waar bed en stove en tafel de hoeken vulden, sleet hij zijn leege dagen. Het was daar goed en gezellig want door het ééne vensterken zag hij 't straatje waar begijn en kwezelken hun praatje voerden en door het andere zag hij zijn hofken al waar onder een kreupelen appelboom allerhande bonte bloemen bloeiden. Een scheefgezonken muurken scheidde dit tuintje van de straat en door een laaggewelfd poort-gat kon men van uit de kamer onder de takken van den appelaar, tusschen de wilde kruiden geraken.
Maar hij, simpele en ging daar nooit om te zien hoe de bloemen geurden in 't licht dat door het lover zeefde. Hij bleef in zijn kamer, gezeten op een schabbeleken vóór het venster, de handen genepen tusschen de ophoekende knieën en hij dacht aan niets. Soms meende hij in de luchtvlokken de gezichten zijner drie doode zusters gebeeld te zien en dan bad hij voor hunne ziele-zaligheid: ‘Onze Vader!... Onze Vader!...’ en nog vele ‘Onze Vader’, want het volgende ‘die in de hemelen zijt’ en vond hij nooit, hoe hij zich den geest ook martelde om het in brabbel-woorden over zijn lippen te laten glijen. Baldwienus bad dies veel voor zijn drie zusters, die hij in een
| |
| |
gouden hof vol gouden fontijnen, wandelen wist in gouden processies van martelaars en heiligen!
's Morgens at hij de boterhammen, die de meid van Meneer Pastoor hem gaf, in 't portaaltje van de pastorij en 's middags haalde hij bij Zuster Symforosa, die met drie andere kinderen Begga's in 't zelfde huizeken woonde, den overschot hunner middagtafel, in een koperen emmerken. Nu en dan deed hij in de stad boodschappen voor de een of de ander, en drie maal per week trok hij met een korveken aan den arm, de rustige Begijnenbosschen in om er suikerij te steken voor de konijnen van den koster.
Zoo leefde hij door de dagen.
En eens, op een dag dat de zomer-zon de lucht vol vuur goot en de hitte op het roerelooze land te blakeren lag dat men er de oogen moest voor toeknijpen, viel er een wondere gebeurtenis voor in zijn leven...
Hij was bezig, in de koele bosschen die vol bloemen-geur en vogelenzang hingen, met korte rukjes de planten suikerij uit den veien grond te peuteren, buigende links en rechts van het purpere wegeltje toen er niet ver van hem een wonder-schoon gefluit als van een fellen merelaan opstroelde en de blauwe bosch-lommerte vulde met een klaar lied.
Baldwienus rechtte het hoofd en luisterde verwonderd. Hij keek naar de kruinen om er den zoeten fluitenier te ontdekken want je! hij zou hem trachten te vangen, hem thuis in een kevietje zetten en hem laten fluiten... fluiten! den godganschen dag!... Rein zwol het lied, links van het paadje, achter een dicht bosselken elzenstruiken...
En op zijn teenen, voorzichtig trappend, met ingehouden adem wiegde hij het kreupelhout in, recht op het geluid af. In zijn oogen straalde een vreugdig licht. Het lied was zoo schoon!... Hij schoof met trage handen de takken op zij... en ei! wat schrok hij niet van felle verwondering, toen hij op een open plek, vóór een scheefgezonken leemen hutje een grijsgebaarde vent in witte pij zag zitten die op een ivoren fluit een schoon lied speelde!... Hij liet het korveken van den arm glijden en sloeg de handen saam, hoofdschuddend.
De monnik had het gehoord, want de fluit zakte, hij keek zoekend rond en den simpele ziende vroeg hij met versleten stem: ‘Wat moete gij hebben?’
Baldwienus struikelde door de takken voorwaarts, beschaamd
| |
| |
en beteuterd, rood tot achter zijn ooren: ‘Nikske, mijnheer Pastoor... konijnenvoer voor den koster steken, mijnheer Pastoor.’
De eremijt wenkte hem nader te treden en als Baldwienus bedeesd gezeten was op een mossigen boomtronk, bracht hij het witte speeltuig aan den mond, blies lijze, hief de lange magere vingers in tragen dans over de gaatjes en er rees een fontein van nooit-gedroomde muziek naar den hemel, zuiver als het helle klinken van kristallen peerlen op een gouden schaal, zwellend, zwellend alsof er engelen opwaarts wiekten. En de verre boomgewelven verechoden tot een zoete, begeleiding de ronde klanken van het heilige lied... Het steeg hooger, 't woud was al klank, 't was of alle boomen zongen, of 't allenkant kristallen klokjes luidden!
Baldwienus verstond er niets van. Hij weende als een kind. Hij had het nog nooit gehoord, want het schoonste spel van Symforosa was hierbij een schraal muizenliedje!
En met geloken oogen, eindigde de kluizenaar zijn lied in een weg-perelende roulade.
‘Zoo bidde ik den Heer, mijn zoon;’ zei hij, ‘doe het ook alzoo’ en hij reikte de ivoren fluit aan Baldwienus.
Voorzichtig nam de simpele ze in handen, stopte de gaatjes dicht met zijn dikke vingertoppen, bolde de kaken... blies... en ochgottekes! een schrille, zotte geluid gichelde uit de pijpkes! zoo zot, dat Baldwienus verbauwereerd de fluit liet zakken en ademloos naar den heremijt tuurde. De heilige man hief de hand omhoog: ‘Ge moet aan God denken, mijn zoon, anders gaat het nooit.’
En hij dacht aan de gouden landen waar zijn doode zusters woonden, en aan den gouden heer die God is, en aldaar in een ivoren zetel zit. Hij begon met die gedachte te spelen... luisterde naar zijn eigen spel... en waarachtig! daar stroelden twee heldere klanken omhoog, zuiver en schuchter als de inzet van een merelaan in een lentemorgen... Hij hoorde ze vertrillen, voelde de blijdschap stijgen in zijn hart, vergat den hemel met alles wat er in is... en weer piepte het dwaze gegichel van zooeven, schril en spottend.
- ‘Kom morgen terug’ zei de oude ‘ik zal u leeren spelen. Als ge aan God denkt zal het wel gaan.’
Baldwienus was blij om deze ontmoeting en om de helle muziek die hij gehoord had! Hij haalde zijn boterham uit den zak en reikte hem den vromen man. Deze nam dankbaar aan, beet er in met wijde tanden en sprak:
‘Ik danke u, mijn zoon! God heeft u gezonden, want ik had
| |
| |
honger. Ga nu en kom morgen weer en ik zal u leeren bidden op mijn witte fluit.’
En Baldwienus sprong van plezier, raapte zijn volle korveken op en met rappe beentjes liep hij naar huis. Het jeukte hem overal van danige blijdschap, want eens zou hij zoo schoon kunnen spelen als de eremijt... Voorwaar! Baldwienus had reden tot kriebelende blijdschap!... Hij zou spelen en God en zijn zusters zouden het hooren!!!
En elken dag trok hij 's namiddags de bosschen in, en elken dag werd klaarder en duidelijker het beeld van God aan Wien hij dacht onder 't spel, totdat hij Hem levend komen zag in de diepten des hemels en zijn muziek zoo schoon en puur door de bosschen trilde als dit van den heiligen heremijt, Valentinus genaamd.
Toen was Baldwienus gelukkig, alhoewel hij simpel en leelijk was.
En op een dag - de zomer draaide naar zijn einde, want de lucht was klammig en hing als een blauwe moor over de bolle boomen - vond Baldwienus den vromen kluizenaar stervend op een bed van mos, in het hutje. Zijn oogen waren gebroken en zijn lippen purper als passiebloemen. De ivoren fluit lag nevens hem. Als hij Baldwienus gewaar wierd, schokte hij recht en sprak met heldere stemme. ‘Baldwienus, jongen, God roept mij. Ik ga naar Hem. Maar 'k wil Hem nog eerst danken om 't leven vol devotie dat Hij me schonk. Als ik dood zal zijn, begraaf me onder den vlierboom, in wiens schaduw ik zoovele dagen gezeten heb, neem de fluit mee naar uw huis ze is voor u Baldwienus, en bid veel op het heilige speeltuig, dat eens den grooten koning David toebehoorde. Wee hen die haar uit ijdelheid gebruiken! Het vuur der Hel zal hen verslinden!...
Dan bracht hij in hemelsche verrukking het speeltuig aan den mond en blies in een lied zijn zuivere ziel ten hemel.
Zoo stierf hij ‘Valentinus’ de heremijt uit het Begijnen-boschken en zijn ziel wierd door de engelen ten hemel gevoerd.
Baldwienus viel snikkend op het lijk en weende erbij dat hij schokte.
Hij heeft een put gegraven onder den vlierboom die vol zwarte bessen hing en heeft er het stijve lichaam van den heiligen man zachtjes ingelegd. 't Waren als steken in zijn hart, de klotten aarde die op het magere lijf vergruizelden, want hij had hem lief gekregen, lief als Jezus zelf. En als de put gevuld was maakte hij een kruisken van twee stokken, plantte het in de mulle eerde en bleef lang bidden: ‘Onze Vader... Onze Vader...’ zonder te denken aan het groote geheim van leven en dood, dat hier nog om elk voorwerp hing. In zijn hart
| |
| |
was er een te groot verdriet! Hij had den ouden grijsbaard zoo lief gekregen... zoo innig lief!...
Toen hij de oogen opende brandde het rood der dalende zon in 't loover der kruinen. Hij ging het hutje binnen borg de fluit onder zijn jas en spoedde zich door het schemerend woud huiswaarts.
Nu zou hij kunnen bidden!...
En in den blauwigen avond, vol heiligen maneschijn, ging Baldwienus zich zetten in zijn hofken, onder het magere appelboomken. Hij hield de zware fluit in de handen want hij zou bidden voor de ziel van den gestorven heremijt. Hij voelde de vredige stilte, vol avondgeuren, als een zoete wijn zijn hoofd bedwelmen en hij keek met vochtige oogen, door de schraal beladen appeltakken naar de zilveren maan en de sterren.
De zoetigheid van de maan steeg in hem. En hij bracht de fluit aan den mond, draaide de oogen ten hemel, dacht aan den lieven God, en langzaam deinde het fluweelen lied, waarin de rust en de zaligheid van den schoonen avond besloten lagen, over de spitse daken ten ijlen hemel op. De nachtegalen, die in de veste-boomen sloegen, slikten hun orgelende tonen in en luisterden.
Het lied zwol als een adem over het Begijnhof en de begijntjes en kwezelkes, die in hun hofken of voor het open venster de deugdelikheid van dien zoeten avond genoten, staakten hun vreedzame gesprekken en bleven verwonderd horken. Ze begrepen niet hoe er zoo plots een lied over de witte gevels slierde als, een bedwelmende wolk van bloemen-geur, en velen begonnen stillekes te weenen van aandoening... Van waar kwam dat wondere spel? Was het de lucht die zong? Het vrome volkske dacht aan een mirakel...
Zuster Symforosa, de orgeliste, mediteerde in heur witte kamerken over den heiligen Moyzes - die in Ethiopië leefde want hij was zwart van koleur - voor wien ze morgen een mis te spelen had. Ze wilde heur zang herhalen op heur kamerorgeltje; nauwelijks zochten heur maan-beschenen handen de witte toetsen van 't klavier, toen het lied zich openvouwde in den avond als een blanke bloem... Ze keek verbaasd rond, luisterde verrukt, want wie zoo zoete en innig spelen kon moest wel een hemeling zijn!... Hoog in de lucht rondde de zilveren maan, en op daken en geveltjes lag de kleerte als een ijle, glanzende poeder...
Was het de maan die zong?...
En Symforosa vergat den heiligen Moyzes, zwart van koleur, vergat heur mis, vergat heur orgeltje en verging zoetekens aan in de fluweelen aaiïngen dezer deinende muziek. Ze sloot de oogen van genot
| |
| |
en prangde heur witte handekens op den zwarten boezem. Ze wierd opgezogen door den zang en 't wierd heur of ze nooit bestaan had, of zij zelf niet meer bestond... ze veranderde in een gouden klankenstraal die rees... rees...
Maar het lied, dat tot een uiterste hoogte gestegen was, boog zachtekens in stillere, moeëdeiningen naar omlaag en sloot zich met een zoeten klank, als een zonnedronken bloem... De stilte viel weer in koud en ademloos als het maanlicht zelf...
Symforosa kwam tot heur zelve terug. Ze bleef nog wat gezeten vóór heur klavier en wachtte aangedaan tot een tweede zang zou neerzijgen uit den hemel. Ze hoorde het achterdeurken van Baldwienus toeslaan... t'allenkanten gingen er vensters dicht... en in de vesteboomen hernamen de nachtegalen hun ingehouden avondlied... Zij liet het venster open en van in heur witte beddekoetse tuurde ze naar de sterren en voelde nog de aanwezigheid van den lieven engel die hier zoo'n schoone muziek gemaakt had.
Ze wekte het lied in heur hert alstoen en luisterde naar de wondere klanken-stroomen die om heur hoodje rezen en daalden... Morgen zou het lied spelen ter kerke, ter eere van den heiligen Moyzes!.. wat zal hij blijde zijn zoo'n schoone zang van een simpel aarde-kind te ontvangen!
En ze droomde dien nacht van den heiligen Moyzes die zwart is, en hij glimlachte zoete en zijn witte tanden stonden als een halve maan in den nacht van zijn lachend gezicht!...
In den vroegen morgen ontwaakte ze. De uchtend-klaarte hing, als een blanke bruidskleed, om de licht-doordrongen boomen. Ze tripte vlug haar beddeken uit. De koelte joeg heur bloed sneller door de aderen. Ze stond een poozeken stil, rekte de armen en ademde gulzig in de frissche lucht... Toen herinnerde ze zich den jongsten avond en ze was zeer gelukkig. Wat zouden de menschjes straks staan kijken, als ze ter kerke, gedragen door de stuwende golving der orgel, zou laten perelen uit de hooge, zuivere pijpkes het heilige lied van gisteren!... Haar, komen de engelen voorzingen wat ze 's anderendaags spelen moet ter eere van dezen of genen heilige!... Zij heeft vizioenen!... Symforosa's herte rijst naar God bij avond-tijd!... dat weten ze nog niet!
En in heur steeg een geheime vreugd om heur meerderheid boven de andere zusters.
Voor haar was dat schoone lied bestemd en zij alleen had zich mogen bedwelmen aan de kristallen klank-perels die voor heur venster tinkelden tot een zoete muziek... Ze zou niets zeggen aan heur
| |
| |
zusters, beneden, noch aan de andere begijnen en den heiligen zang, die als een krans van witte bloemen om heur hert gewonden was, herhalen in de mis en ze allen verbazen door heur reine spel!
In de keuken vond ze de drie huisgenoten, slurpende den dampenden koffie: Ze glimlachte hoogmoedig toen ze ‘goen morgen’ zei. Maar als een steen bonkte op heur hart de vraag van Ronkela, de oudste zuster; ‘Hebde gij ook het lied van gisteravend gehoord?... Ze wierd wit van 't verschieten... Ze hadden dus allen het lied gehoord! en zij was niet de uitverkorene!... lacy!... Ze knikte angstvallig ja en zette zich aan tafel... heelemaal uit heur lood geslagen... Maar den koffie heeft ze niet aangeraakt terwijl de anderen met breeden mond en veel gebaren vertelden hoe wonder-schoon het avondlike spel geweest was... Ze voelde heur onmacht nu en ze had kunnen weenen van spijt om de logen van den heerlijken, nachtelijken droom heurer almacht.
En in het vroegmisken bad Symforosa, roerloos gezeten onder het streng-geplooide laken, den Heer om jonge kracht opdat heur spel nog schooner zou mogen zijn als het lied van den engel. Na den dienst, terwijl de begijntjes, al pratend over den heiligen Moyzes, op hun kant-kussen speldewerkten, wandelde zij alleen de veste op, aanschouwend de volle velden die blonken in de morgenzon. En slenterend langs de hooggetijde Nethe, waar de zon zilveren schilfers strooide op de wabberende waterrimpels, herhaalde zij met heur zoete stemmeken het lied van gisteren-avond... Ze zou het lied straks tóch spelen en, onder den druk heurer streelende vingeren, zou het nog schooner worden, op het plechtige orgel, als 't eentonig gefluit... ze zou het laten jubelen als een feest van klank!!....
En een kwartuur vóór dat de hoogmis begon zat ze reeds op 't oxaal. De kerk vulde zich langzamerhand met devote menschjes. De zeven begijnen die de mis zongen kwamen een vóór een naar boven en openden hun dikke boeken waaruit ze de latijnsche gebeden moesten zingen. En, als de pastoor tusschen belgerinkel en wierookgeur naar 't altaar stapte, sloeg ze met forsche vingeren de ivoren toetsen aan, zoodat een helmende jubelmarsch uit de open pijpen sprong en de kerk er van daverde. Dan liet ze de bassen los, speelde een zoete begeleiding voor den puren zang der zeven begijntjes, die groeide tot een prieel van geurige bloemen boven hun hoofden. Zoo ging de mis ten einde met zang en weder-zang, 'n preek van Menheer Pastoor over den heiligen Moyzes, weerom zang, totdat ten laatsten het oogenblik kwam waarop Symforosa alleen zou spelen.
Ze zette zich goed op heur hooge bank, prevelde een schietge- | |
| |
bed en greep met bevende handen naar de blinkende toetsen die over de hoofden der biddende menschjes heen, de goddelijke voois zouden laten klinken... Het lied steeg en de klanken ontplooiden zich zuiver in de lucht... Ze speelde beter en reiner dan gewoonlijk... maar ach! - ze voelde het zelf wel! - de melodij had niet meer den smachtenden drang, de felle verzuchting, den zoeten mystischen geur van gisteren nacht... Symforosa voelde dat, hoe langer hoe meer, het bloed heur naar het hoofd stroomde... En de menschen zaten roerloos te bidden alsof heur spel niet bestond... de zeven zangeressen zagen niet eens op!... Was dat heur kunst dan? de macht waar ze zoo fier op was?... Dat mocht niet!... men zou heur uitlachen! heur minachten!... dat mocht niet! dat mocht niet!...
De wanhoop sloeg op in haar. Ze wierd toornig, trok met woest geweld de kleppen open, hamerde wild op de toetsen, stampte met de voeten zoodat een oorverdoovend spel, een baaierd van zotte klanken onder de gewelven bruiste en stormde. De ruiten rammelden en de kerk pijnlijk bromde. Niemand roerde en ze snikte van spijt om heur onmacht...
Een begijntje kwam heur aan de mouw trekken om heur diets te maken dat het uit moest zijn, want ze zouden nog een gebed zingen, meende ze.
Symforosa keek angstig op, als ontwaakte ze uit een bangen droom, en trok het ruwe gebral in tot een flauw geneur waarop de zeven zusters weer begonnen te kweelen met schuchtere stemmekens.
En als de mis ten einde was, wilde ze vlug naar huis loopen, zich opsluiten, en het groot verdriet dat heur beklemde uitsnikken aldaar.
Maar Zuster Bertien kwam op heur af, in 't kerkportaal en sprak: ‘O Symforosa ge hebt het heilige lied van gisteren willen naspelen niet-waar?... Wat een verschil Zuster!... om zoo goed te spelen moet men in den hemel ter school gegaan zijn!’. Symforosa boog het hoofd van schaamte, verbeet heur spijt, antwoordde niet en ijlde voort naar heur kamerken alwaar ze op heur beddeken is neergestort en gehuild heeft om de pijnende ontgoocheling heurer kunst... ze had willen sterven alstoen!
Tegen den avond, als dat groot verdriet gedempt was door vele tranen, heeft ze, gezeten in het bloeiende hofken vóór het huis, genoten van de stille deemstering die om de gladiolen-vlammen en de purpere haster-wolkjes een zacht licht spon. Er hing een innigheid over elk ding en zoet was de avond-vrede. In de diepe lucht ontvonk- | |
| |
ten de sterren en tusschen de zwarte stammen der vesteboomen steeg een bolle, roode maan. Een begijntje kwam geruischloos voorbij geschoven en groette met een schuchter stemmeken: ‘Goên avond, zuster Symforosa’. En als ze dan ontwakend uit heur peiselijke mijmerij, het hoofd boog al groetend: ‘Goên avond, zuster’ en heur gedachten weer verdwaalden naar de kalme droom-landen waar ze zoete rust genoot na dezen dag van pijnlijke martelie, rees plots door de stilte als een straal van gouden licht, het heilige lied van gisteren avond.
Zuster Symforosa schrok geweldig. Ze duwde heur witte handekens op den boezem om den wilden slag van heur hert te matigen, om het zwoegen der borst tegen te houden.
Hooger steeg het lied en vulde, als een fusee van roode en groene licht-klanken, de zoet-rokige avond-lucht vol wonder geluid. En toen ze weer bijkwam van het danig verschieten, en heur zinnen meesterde, luisterde ze aandachtig om te weten vanwaar de muziek kwam. Het klonk van heel dicht bij... uit het hofken van Baldwienus!... Ze liep met vlugge voetjes naar het groene deurken... keek door 't sleutelgat... en waarachtig!... ze kon heur eigen oogen niet gelooven!... God! och God!... daar zat Baldwienus onder het kreupele appelboomken bespelend een witte fluit!... en zijn oogen glinsterden als sterren in zijn verdoezeld gelaat!...
Symforosa meende het te besterven!... Hij was het dus!... hij! de simpele Baldwienus! die heel het begijnhof in verrukking had gebracht door zijn wonder lied! die de zusters zoodanig had betooverd dat heur beste orgel-spel minacht werd als sjovel en gering van bediedenis!... In heur hart vlamde de nijd alstoen.
't Begijntje dat zooeven goên-avond gewenscht had was toegetreden en vroeg verwonderd ‘Mag ik ook eens zien, zuster?... Wie speelt er daar toch zoo schoon?... Baldwienus toch niet?’
Ze duwde zich angstig tegen het poortje en beet toe ‘Niets!... niets!... 't is de duivel!’... Er spookte een reddende gedachte door heur hoofdje: 't begijntje zou gaan vluchten... ze zou de fluit van Baldwienus afkoopen voor veel veel geld... niemand zou weten wie zoo wonder spelen kon... heur eer zou niet geschonden worden!... Maar 't begijntje kwam nader nog, stak het kopken vooruit: ‘Mag ik dan den duivel eens zien?... ik heb nog nooit den duivel gezien!...’ en temets duwde ze Symforosa op zij en loerde nieuwsgierig... Ze schreeuwde heur verbazing uit: ‘'t is Baldwienus!... ai mij! is me dat verschieten!... Ge hebt verkeerd gezien, zuster!
| |
| |
't Is Baldwienus die aan 't fluiten is!... zoo schoon!... dat is een mirakel!... een mirakel!’
Zonder meer, ijlde ze weg om de heugelijke mare te brengen bij de andere begijnen.
Symforosa stond daar nu als van den bliksem geslagen... Ze had het poortje willen open beuken om Baldwienus te doen zwijgen!... maar heur krachten begaven zich, heur handen hingen slak nevens heur lichaam en ze moest tegen den muur leunen om niet te vallen!... En het lied perelde lijze zijn gouden geluidjes over de blauwe daken.
En zie, ginder aan den hoek in den blanke manekleerte kwamen uit alle straatjes wit-gekapte begijnen aangestrunkeld en ze troppelden samen vooruit, geruischloos tredend, om het wonder te zien dat ze in de lucht hoorden zweven. Vóór het poortje bleven ze eerbiediglijk staan en luisterden zoo ingetogen naar het mystisch-schoone lied, alsof ze God zelf daar spelende wisten. Ze hadden geen oog voor hun geteisterde zuster Symforosa die bevende stond en zoetekes weende, want ze vergingen stillekens aan in het goddelijke spel dat als een fontein van goud over hun hoofden stroelde en de lucht vulde met wonder-zoete roken... Zoo bleven ze staan tot het lied vertrilde in den ijlen avond...
Er kwam alsdan onder het devote volkje een gefezel los, dat weldra steeg tot helle woorden van lof en diepe bewondering voor hem die een lied zoo heerlijk spelen kon!... en plots schoten ze allen vooruit om hem te zien door 't sleutelgat. Ze duwden en wrongen onder elkaar om bij 't poortje te geraken. Er was geroep en geschreeuw en ze drumden met geweld van ellebogen en heupen de snikkende Symforosa op zij, die aldoor weende als een die alles verloren had.
Ineens kraakte het deurken open en Baldwienus verscheen. Hij keek de wringende begijntjes aan met zeer domme oogen, niet begrijpende dit late geharrewar, en sloeg het deurken fluks toe... Toen viel er een eerbiedige stilte over de nieuwsgierige zusters en voldaan wilden ze een kruisken maken... maar ei! daar scheurde een snijdende kres de dalende stilte aan stukken en, bezwijkend onder een mateloos lijden, zakte Symforosa als een zak ineen, bleek en zielloos.
Twee zusters hebben heur binnen gedragen en heur was-geel gezichtje gewasschen met azijn en fijne olie, terwijl de andere naar huis toe keerden indachtig ‘Zalig de armen van geest’ en besprekend
| |
| |
met fluister-stem de heiligheid van het schoone lied dat zuster Symforosa van verrukking bedwelmd had!
Ze wisten niet, de goede zusters, hoe zeer Symforosa dìen avond geweend heeft, bedenkend allerhande middelkes om de fluit van Baldwienus machtig te worden en hoe ze ten slotte, na besloten te hebben het speeltuig den anderen morgen te koopen voor al de zilverstukken die ze gespaard had, hoe ze insliep met een triomfanten glimlach zich voelend weerom de groote muziekante, de eenige de allereenigste kunstenaresse, die elkeen verrukken kon door haar zuivere spel! die veel schooner nog als Baldwienus zou spelen op de witte fluit!!
En den anderen dag is ze naar Baldwienus gegaan. Ze vond hem gezeten op zijn laag schabelleken, voor het venster, en starend naar den in-blauwen hemel. Hij keek haar aan met dwaze oogen. Ze bezag hem niet want 't was haar een pijn zijn levenslooze oogen aan te zien. Met een vlugge beweging stopte ze hem twee zilverstukken in de hand en vroeg gejaagd:
- Baldwienus, mag ik de fluit eens zien waarop ge gisteren avond zoo schoon gefloten hebt.
- Ja, Zuster Symforosa.
Hij stond op en haalde uit de lade van zijn kreupel schapraaiken de ivoren fluit te voorschijn.
- Ik kreeg ze van menheerken Valentinus die in de begijnenbosschen woonde, Zuster Symforosa. Nu is hij dood en begraven.
Zij verzuchtte. Ze zag hoe onhandig hij het speeltuig vasthield en zijn stompe vingers over de gaatjes bewoog. Hij vertelde haar hoe hij aan de fluit geraakte. Ze kreeg spijt nooit langs daar gewandeld te zijn. Had zij de fluit gekregen! wat ware haar leventje zoet en vol geweest!...
- En wie leerde u die schoone liederen Baldwienus? Het woordeken ‘schoon’ deed haar pijn.
- Als ik speel denk ik aan God, Zuster Symforosa. En hoe beter ik God zie hoe schooner ik speel!
- Ziet ge God Baldwienus?
- Ja, zuster, ik zie God, heelemaal in 't goud op een hoogen troon, en vele, vele engeltjes rond Hem!...
- Zou ik ook God kunnen zien Baldwienus!
- Als ge straf aan God denkt, peins ik van ja, Zuster Symforosa. Ik zal eens probeeren. En beiden dachten aan God en Baldwienus speelde een zoete lied. De muren weken, het tafelken, de stove en
| |
| |
het schapraaiken verdwenen in een roze wolk, die langzaam openschoof... en in de ongemeten diepten van den blauwen hemel straalde een goud-ommanteld beeld op een ivoren zetel, dragend in zijn rechterhand een rood-glazen appelken die de wereld was. Zijn gelaat was streng en wit en zijn oogen waren purper en blankend als twee edelsteenen waar een felle vlam in stak. Zijn baard golfde over zijn borst als een zilveren manelichte waterval en aan zijn witte voeten lag een sneeuw-blank lammeken op een dik perkamenten boek met zeven sloten, houdend tusschen zijn voorste pootjes een wit vlaggesken met een rood kruis op. Een witte duive, als een klompje zonnevuur hing boven God den Vader zijn hoofd, en daarrond en daarachter de onafzienbare oneindigheid in, dansten de lichte engelen en de heiligen in roze, mauve en groene kleederen een gracielijken reidans in 't sneeuwen gewarrel van geurige lelien-blaadjes, op de zoete maat van het goddelijke lied dat uit de fluit van Baldwienus deinde.
Symforosa keek ademloos dit hemelsch tafereel aan en ze wenschte dat het wel eeuwig duren mocht!... Ze vergat allengskens heur leed!... hoorde de zoete muziek niet meer!... Maar de roze wolk benevelde dit wondere paradijs... alles verdween... en ze bevond zich weer in 't armzalige keukentje naast den simpelen fluitenier die opgehouden had met spelen.
Symforosa weende en ze snikte:
- Baldwienus! Baldwienus! verkoop me uw fluit!... ik zal u veel geld geven!... o! zooveel!... ge zult rijk zijn Baldwienus?
Hij echter schudde het bolle water-hoofd en sprak:
- Dat doe ik nooit! nooit! zuster Symforosa!... Als ik sterven zal, dan krijgt ge ze...
Zijn oogen flikkerde eventjes toen hij dit zeide. Ze zag zijn vastberadenheid en mistroostig is ze heengegaan, verbijtend het spijt en de razernij die stegen in heur hert...
De fluit had een nog grootere weerde nu, vermits heur fluweelen klanken-spel den hemel opende en God liet zien in al zijn heerlijkheid en glorie!
Symforosa beefde als herfst-riet toen ze op heur kamerken kwam en in een wild gehuil losbarstte om de vernietiging heurer laatste hoop op redding!... Hoe toch in 't bezit dier wondere fluit geraakt!.. hoe heur naam in eere te houden!... Ze martelde zich het moede hoofd met deze gedachten en vond maar eenen uitweg... Baldwienus zijn dood!... Ze schrok heftig bij dit wreede denkbeeld!... wilde het verwijderen... maar 't kwam telkens terug en 't ankerde zich vast
| |
| |
in heur gepeinzen tot ze er niet meer van af kon en 't heur voorkwam als een noodzakelijkheid.
En dien avond bad ze inniglijk voor den dood van Baldwienus:
‘o Jezus, die zoeter zijt dan melk en honig, haal het zieleken van Baldwienus uit zijn lichaam en laat het een bloemeken zijn in de gaarden Uwer Hemelen.’
Zij had een groot vertrouwen in God en ze wist dat Hij haar helpen kon. Ze wierd kalmer en bad heele dagen voor zijn rappe dood en de zaligheid van zijn zieleken. Ze hoopte. Weer zweefde een stille lach op heur mond en ze verkneukelde zich aan 't genot dat ze hebben zou, God en al zijn heiligen te zien zoolang het heur lustte. De fluit zou haar laten leven in God!... en he! dan zouden de zusters haar vereeren en beminnen als een heilige die vizioenen heeft.
En telken avond zweefden de klank-bloemen van Baldwienus over het begijnhof en vlochten guirlanden van ziele-muziek om de hoofden der horkende begijnen die in het enge Vagevuurstraatje opeengetast stonden, en aandachtig luisterden. Maar zij, Symforosa, sloot dan dicht heur venster en bad met lijf en ziel voor Baldwienus zijn dood: ‘o Jezus, die zoeter zijt dan melk en honing, haal het zieleken van Baldwienus uit zijn lichaam en laat het een bloemeken zijn in de gaarden Uwer Hemelen!’
En ze loech, want weldra zou zij die klanken als licht-blauwe tulpen over de blauwe, maan-beschenen daken laten regenen en zouden de menschjes naar heur spel komen luisteren. Ze zou God laten zien en ze zou vereerd en bemind worden!...
(Vervolgt)
Felix Timmermans & Frans Thiry
|
|