Bij Baekelmans zou dan ook de vertellerstoon een weinig meer ingehouden en zediger behoeven opdat het snedige niet te snedig worde en het vermakelijke niet te vermakelijk, zijn uitkijk op de dingen iets minder oolijk opdat de omtrekken zijner personnagïen een rustiger-iets-zonder-charge en de toestanden de meest mogelijke waarschijnlijkheid zouden bereiken, het grootste euvel wellicht waaraan ‘De Man met den Zuidwester’ - die anders zoo degelijke brok antwerpsch burgersleven uit het Schipperskwartier - een beetje ziek is.
En dan, er zijn nog andere oogenblikken waarop de kunst van Baekelmans grondig van deze van Vermandere verschilt; zoo is Vermandere meer ronduit de gezonde, vlaamsche philosoof-van-den-dag; Baekelmans echter meer de luchtige, ironisch-antwcrpsche Uylespieghel. Baekelmans schertst met zijne burgers en vermaakt zich over hunne gebreken; integendeel Vermandere bedenkt hunne toestanden en handelwijzen, looft of misprijst, beknort of keurt goed, jammert over de laatdunkendheid der wereld en compatiseert met ieders gebrek zonder een zedelijke, stichtelijke ‘poinct’ te vergeten die het zegel is op ieder zijner gedachten.
Daarom is Vermandere diepzinniger als uit rustige levenservaring en achtervat fijner en scherper de verscholen bedoelingkjes zijner burgersmenschen die uit een zeer klein eigenbelang handelen.
Een gebaar van Van Zon-zaliger laat hem de onverwachte reden der ziel raden die aanzette tot dit gebaar en doet hem met een geestige glimlach hunne broze verhouding aan den lezer kennen, die zich tevreden voelt over het nauwkeurige inzicht op zijne burgerstoestanden, welke hij ook wel kent maar nooit in zulke mate kritisch onderzocht heeft.
Wanneer Vermandere sympatisch meevoelt het zich-zelve voldaan-voelende leven der burgerij zal Baekelmans integendeel zich ironisch-verbitteren om eenige burgerlijke kleingeestigheid, daar werkelijk hij den burgerstand in minachting schijnt te hebben als ware zulks nog bij hem een subconscient overblijfsel van een anarchistisch levensverleden dat indertijd afkeerig was van eene bekrompen ‘bourgeoisie’.
De waardeerbare, goede hoedanigheden der burgerij kunnen maar bij hem reden zijn tot grooter scherts en vermaakzucht daar hij zich feitelijk superieur gevoelt aan haar en niet vermoeden wil het ethisch-goede dat Vermandere op ieder oogenblik in zijne burgerstypen blijft waardeeren, ja, zuiver-precies opmerkt en als eene gezonde levenshoedanigheid aangeeft.
Maar daarentegen dan weer, wie Baekelmans temperament van dichtbij gadegeslagen heeft kan het nu juist eene soort hoedanigheid vinden dat hij de weinig-ingewikkelde toestanden onzer burgerluidjes op deze hem eigen manier behandeld; want daardoor toch zal er eene stemmige