Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 453]
| |
Vlaamsche Arbeid(Kunstkroniek)Het Huis. - Als wij, in de voorgeborgten der groote steden, zoovele ellendige bouwen dagelijks als paddestoelen uit den grond zien rijzen, dan wordt het klaar dat in dezen tijd van haastig en verstrooid leven, met jacht naar geld en oogenblikkelijk genot, het juist begrip is verloren gegaan van wat moet zijn eene woning voor menschen. De vogelen maken hun nesten, de mollen graven hunne gaanderijen, de bevers bouwen hunne koepel-dorpen en de menschen, de koningen der schepping, waarvan de huizen tempels zouden kunnen zijn en allerminst eerbiedwaardige woonsten, als beschutting voor het edelste leven op aarde, de menschen, zetten in de voorsteden en op het land armzalige samenplaksels van leem en klei, zonder grondvesten, met slecht hout, met nagebootsten steen, allen gelijk, zonder kennelijk aanschijn, zonder vriendschap, en die instorten, dikwijls nog vóór zij ooit zijn afgebouwd. Eens toch was dat anders. De paleizen der grooten, de huizen der burgers en van het mindere volk in de oude vlaamsche steden, in de italiaansche republieken waren prachtig, deugdelijk, sterk en eigenaardig. Wandel maar te Brugge, te Nurenberg, te Florence. Denk maar even op een burgershuis als dat van Plantijn te Antwerpen. Hoe eerbiedwekkend zijn die zalen en kamers! Hoe is alles sterk en goed: de vloeren, de zolderingen, de schouwen, de vensters. Wat een geluk om erin te wonen, geslacht na geslacht. Want de steenen en de plankieren dezer woning moesten heilig zijn voor de kinderen, die er opgroeiden en na hunne vaders bleven wonen. Vandaag is die ernst van vroeger verloren gegaan. Alle banden zijn nu gebroken: de huizen zonder genegenheid en liefde gebouwd, worden ook zonder rouw verlaten. Hoe zouden wij nog dankbaarheid gevoelen voor de ouderlijke woonst als zij ons zoo weinig geeft en wij er niet de sporen vinden van onzer vaderen denken en doen. Iedereen bouwt voor zich zelf en zijn kortstondig nietig leven, in plaats van te bouwen voor de nakomelingschap en te denken op de zedelijke beteekenis van het huis. En als wij meenen iets | |
[pagina 454]
| |
schoons te doen, dan trekken wij straten, die worden als een uitstalling, als een bazar van alle mogelijke bouwstijlen. Ruskin, sprekend over de uitbreiding der groote stad, schreef in Brief XXIX uit Flors Clavigera: ‘Die streek is nu bedekt met letterlijk duizende huizen, die binnen de laatste tien jaren gebouwd zijn, van bedorven steen, met onderscheidene ijzeren krammen om het bij elkaar te houden. Zij hebben alle een salon en een eetkamer, doorzichtig van achteren naar voren, zoodat men van den weg af de hoofden van de menschen daar binnen, duidelijk tegen het licht kan zien. Zij hebben een tweede verdieping voor slaapkamers en een sous-terrain voor keuken, zij zijn twee aan twee aan elkaar vast gelijk Siameesche tweelingen, en elk paar heeft een gezamentlijken Griekschen of Gothischen overdekten ingang, in tweeën gedeeld met prachtige stoeptreden en opgesierde kapiteelen. Aan elk dubbel blok verbonden zijn precies gelijke dubbele parallelogram tuinen aangelegd in mozaiek van nieuw grint en wat graszoden en ingesloten door hooge dunne vale muren. De tuinen voor de huizen zijn van den weg afgeschut door een groote vracht gegoten ijzer, men komt binnen tusschen twee vierkante pilaren...’ Zou men niet denken aan Cogelslei te Antwerpen? Iemand die een huis wil oprichten en er iet wat moois wil van maken, denkt alleen op den stijl dien hij zal verkiezen: Renaissance, gothiek, Louis XV, Louis XVI, Empire. De dingen hebben maar weerde voor sommige menschen voor zooveel zij aan een datum beantwoorden. Die stijlen zijn niet slecht als wij er het noodige geld kunnen aan besteden, maar zoo niet laat ons eenvoudig zijn en den goeden smaak raadplegen. De eerste bekommernis zou altijd moeten gaan om wat het huis moet zijn voor den eigenaar, welke plaatsen hij noodig heeft, tot welke doeleinden hij ze gaat gebruiken, waar zijn huis zal staan, enz. Sedert de XVIIIe eeuw met haar klassieken stijl alles is komen bederven, verlagen en een zelfden vorm en uitzicht geven, kan een godshuis niet meer uit een heeren-woonst of een paleis erkend worden. Het eigenaardige van elken bouw, van een gasthuis, eene badinstelling, een concert-zaal, ging verloren en nochtans het is dit bijzonder karakter dat, buiten allen stijl om, den vorm en het uitzicht van den bouw zou moeten bepalen. De baden van Caracalla, een Sint-Jan's gasthuis, een Gravenkasteel, eene Sainte-Chapelle, worden niet meer opgericht sinds die vraag - wat de bouw moet zijn - niet meer wordt gesteld. De grootste dwalingen heerschen aldus vandaag en de onmogelijkste missingen worden begaan. Winkeluitstallingen dragen frontons van tempels, landhuizen willen kasteelen zijn en de meeste menschen komen ertoe te denken dat weelde schoonheid is en aanstellerigheid goede smaak. Een triomfboog is grootsch, een cathedraal is een cathedraal, maar laat een huis een huis zijn, de eenvoudige, edele woonplaats voor menschen. | |
[pagina 455]
| |
De plaats waar het huis zal staan heeft ook groot belang. Voor wie aandachtig wil toezien zal het duidelijk blijken dat de bouwtrant verschilt van stad tot stad en van dorp tot dorp. De torens van den linkeroever der Schelde zijn geheel anders dan die van den rechteroever, en welk verschil met de kempische dorpskerken. Het belfort van Brugge zou niet passen te Antwerpen. De Alhambra van Grenada, het Parthenon van Athene zouden vreemd doen in een Haspengouwsch landschap. De Japansche toren in het park van Laeken is een bedenkelijk verschijnsel bij de deinende brabantsche vlakten die men van zijne terrassen kan ontwaren. Eene uitgewerkte architektuur als die van het stadhuis van Leuven of de fransche cathedralen zou misplaatst zijn in een wild en woest midden van bergen en rotstoppen. De architekt eens dat hij de juiste opvatting heeft over den aard van den bouw moet rekening houden met het landschap of het midden en hij kan zich voordeelig laten beinvloeden door de gegevens van oude bestaande huizen eener streek. In eene gewone stadsstraat wordt het vraagstuk moeilijker, een welopgevat huis zal daar altijd buiten zijn midden staan en dat is niet voor te komen. Het zijn de leelijke bouwen daarrond die zouden moeten veranderen of verdwijnen. Als wij aan geen bepaalden stijl kunnen denken en over geene groote middelen beschikken kunnen wij nog schoonheid bekomen en stijl verwezenlijken door het rechtzinnig aanwenden van het gebruikte materiaal. Geene leugens bij het optrekken van een huis, zoo min als in het dagelijksche leven! Wij moeten ons hier wel verstaan. Een schilderij die daar in uw studeervertrek hangt en U den indruk geeft alsof de wand verdwijnt en gij eene heide of een eindeloos zeezicht voor uw oogen hebt, is geen leugen. Het is scheppende kunst en gij ondergaat haar invloed en gij weet dat het een schilderij is. De leugen zou zijn te beweren dat het de heide of de zee zelf is of nog die heide of die zee slecht weer te geven. Maar het is ontegensprekelijk valsch: zilver te vergulden en nagemaakte juweelen te dragen. Het is een smakelooze leugen den gevel eener herberg in marmer te schilderen of de muren eener keuken in eik te verwen. Het is onvergeeflijk eene houten schouw in eene kamer of een eiken-autaar in de kerk in marmer te zetten. Die gewoonten zijn zoo oud als de straat en onverschoonbaar. Zij spruiten voort uit de ijdelheid der menschen: vrouwen die valsche siersels dragen om toch te pronken, eigenaars die materiaal gebruiken dat schijnt iets gekost te hebben en te zijn wat het wezenlijk niet is en waar het de waarde niet van heeft. Als wij geen paleizen kunnen bouwen uit marmer laat de bouw zijn uit witten steen die bruin wordt met de jaren of uit eenvoudige roode kareelen als het Vleeschhuis te Antwerpen. De kareel is uitgelezen voor de gewone huizen met | |
[pagina 456]
| |
witten steen op de hoeken. Hij is minder geschikt voor kerken omdat de toon te warm is en te gemeenzaam. Maar laat de steenen bloot, zonder uitsprongen. Niets is zoo leelijk dan een gevel met plaaster bedekt en verdeeld door uitspringende horizontale banden die zoovele hindernissen zijn voor den blik die gaat van onder naar boven bij het beschouwen van een huis. Liefelijk van aanzien zijn op den buiten gekalkte muren doorwerkt met balken, gelijkloopend of kruisend, die onderschragen steunen, of verlichten en allen samenwerken tot de sterkte van de metserij. Maar laat de muren witgekalkt zijn en schilder geen luiken of balken in 't groen als alles groen is rondom, de weiden en de boomen. Bestop nooit het hout in een gevel of zet het nooit in verf om steen te verbeelden. De schildering is eigenlijk nooit van de architektuur. In prachtige bouwen kunnen wij kleur genoeg verkrijgen door het aanwenden van het materiaal, de marmersoorten, de steenen, de mozaieken. Al andere kleuren sterven weg. Wat blijft er over van de polychromie der oude kerkportalen en wie weet er nog bij de puinen der witte zuilenrijen van Attica, dat de tempels vroeger, zonbeschenen, in blauw en rood op de bergen van Griekenland verrezen? Het is ook verkeerd steenen te slijpen, tenzij voor marmer. Hoevele maanden heb ik niet zien schuren op de arduinen blokken der statiewerken van Antwerpen! Met het geld dat daar zonder gevolg aan besteed werd, kon een ander prachtig gebouw of gedenkteeken in de stad worden opgericht. Het is zoo schoon de steenen rechtzinnig te laten spreken uit hunne ruwe gedaante zooals ze sterk en vast lagen in de groeven en in het hart van de bergen. Mijn doel is niet in deze kroniek een model-plan van een huis vast te stellen. Uit hetgeen voorgaat blijkt, naar ik meen, voldoende dat elk huis een kennelijk aanschijn moet hebben en te veel invloeden daarop in werken - als de persoonlijkheid van den bewoner, de streek, het materiaal dat wij kunnen gebruiken enz. - om een vasten vorm als eenig ideaal te kunnen voorstellen. Ik wil hier dan enkel wijzen op eenige bijzonderheden, die voor elken bouw kunnen in aanmerking komen en een belangrijk deel zijner schoonheid uitmaken. Het huis is eerst en vooral eene beschutting voor den mensch, het is een dak. De honderdman uit het evangelie die aan Jezus wilde bedieden, dat hij niet verdiende Hem in zijn huis te ontvangen, zei ‘Heer ik ben niet waardig dat Gij komt onder mijn dak’. Ik ben zoo dikwijls, bij het wandelen over het Groen Kerkhof te Antwerpen getroffen geweest door het aanzien van de wijde, effen, scherp-hellende vlakken die het koor en den middenbeuk der Lieve-Vrouwe kerk bedekken. Nog meer misschien door het hoogerrijzend dak, met de kleine venstertjes, van het Vleeschhuis terzelfde stede. De groote daken zijn een pracht voor een bouw. Zij zijn schoon als ze blauw glanzen en tintelen in de zon, als de stormregens over hunne blinkende vlakken gudsen | |
[pagina 457]
| |
en pletteren, als de sneeuw ze dekt in den winter met witte watte, die maagdelijk blijft en zuiver, als lang de straten reeds in de diepte in bruine modderpoelen zijn veranderd. Wie waardeert niet de poëzie der diep-tot-bij-de-aarde dalende groote strooien daken der boerenhoeven uit de Kempen? Te lande en waar het mogelijk is zouden de daken wijd over de muren moeten uitschieten. Een afdak boven eene deur of een venster is ook van eene stemmige lieflijkheid. De moderne stedehuizen halen een groot part hunner leelijkheid uit de afwezigheid van zichtbare daken, terwijl de vlakke effen gevels daarentegen altijd hooger en hooger klimmen. In de middeleeuwen helde het eene verdiep boven het andere uit en in de smalle straten kwamen de daken omtrent tegen elkander als oude vrouwtjes om een koutje te voeren. Hoe prachtig nog het spel der daken gezien van op een toren te midden eener oude stadswijk. O de troppeling van al die zwart-roode kappen van op een terras der Lieve-Vrouwe kerk te Antwerpen, of die zee van blauwe daken ontwaard van op de citadel van Namen. Men is ontstemd dan, iederen keer, als de wandelende blik een zinken dak ontmoet. Want die dekking is leelijk,... misschien omdat zij zoo gemakkelijk aan-zooveel-den-meter seffens al kan bekleeden wat ge wilt. Dan als wij zoo uit de hoogte op de steden neder zien treft het ook pijnlijk dat zoovele leelijke ijzeren buizen met wanstaltige armen en ellebogen onze daken ontsieren als de smoor nochtans zoo lief en zoo huiselijk uit schoone kaven zou kunnen wuiven. Voor wat de vensters van een huis betreft is het bijna onmogelijk fouten te begaan tegen de schoonheid. Het eenvoudige glas is hier van zelf aangeduid omdat het doorzichtig is en toch sluit. Het speelt op zichzelf geen rol maar dient slechts om heel de bonte wereld en het bewegende leven daar buiten zichtbaar te maken. En toch met den avond krijgen de ruiten soms hunne eigene schoonheid. Wandel langs de Schelde als de zonne zinkt over de vlaamsche vlakten: de huizen langs de kaaien schijnen te branden van den rooden gloed die uit de vensters laait. O de ontroerende stemming die op u afkomt in de schemering als de lampen, één voor één, worden ontstoken achter de ruiten onder de donkere daken te lande en al die kleine ramen als rustige oogen uitzien over de verre vlakte. Welke weelde wordt er door het glas niet verkregen als het straalt in de kerkramen met al de kleuren van den regenboog. Als de ramen van een huis moeten doorzichtig zijn, mogen zij het niet in een kerk. Hier moet al wat de wereld is en zijn bewegen onzichtbaar blijven en het licht zelf te ruw en te hevig moet als herdoopt worden in mysterie vóór het neerzijgt in de beuken. Maar die veelkleurige ramen in hoog rood en groen en blauw zouden misplaatst zijn in een villa-venster. Hier is geen mysterie van doen. Laat de ramen breeder zijn dan hoog met kleine licht-getinte of heldere ruitjes, in hout of lood gevat, waarachter het groen van de boomen | |
[pagina 458]
| |
komt spelen, waartegen het blauw van den hemel en het wit van de wolkjes komen lachen. De dag zal mild en blij de kamer binnen komen en vierkante vlekken gouden zon neerleggen op de vloeren en de wanden en rijke duisternis doen dralen in de diepte van de hooge schouwen. Eiken houten parket is aan te prijzen voor de vloeren, maar schooner nog, schilderachtiger en goedkooper zijn de eenvoudige tichelsteenen, de plaveien, zwart en wit of wit en rood. Dat geeft zulke schoone perspektieven door op elkander volgende kamers. Denk maar op menige blijde boodschap onzer primitieven, waar Maria neerknielt voor haar getijden-boek in de stille kamer. Het is ook meer van ons land dan de mozaiekvloeren, die ongelukkiglijk zoozeer overal in gebruik zijn gekomen en hunne edele afkomst uit de Byzantijnsche bazilieken tot voor de toogen van verkensbeenhouwers komen ontaarden. De schouwen, in een huis van stijl, zullen natuurlijk den datum van het geheel moeten volgen, maar wij veronderstellen hier altijd eene woning met goeden smaak en die aan de noodwendigheid van een bepaald geestelijk en stoffelijk leven beantwoordt. Laat ons dan toch eens voor goed vaarwel zeggen aan de zoogenoemde capucien-schouwen die met dozijnen gereed staan in de marmerwinkels. Zet in uw kamers twee ronde of vlakke iets-wat-hooger rijzende pilasters, die eene plint onderschragen en daarboven het kateilberd en de steenen hot tot aan de zoldering. Of bouw een haard uit simpelen rooden of blauwen steen, witgevoegd en met een ingedrukten boog bekroond. In de XIIIe en XIVe eeuw waren de muren altijd bloot, inwaarts de vertrekken. In de XVe eeuw werden zij met beschotten bedekt en het hout bestopte de steenen. Nu is het beschot ontaard in de eenvoudige plint laag bij den grond en daarboven het behangsel-papier. Hier krijgen wij soms wat te zien: bloemen en linten en leeuwen, of fantasie tooneeltjes, dikwijls herhaald die de wanden bedekken met de onmogelijkste kleuren, ziekelijk, vuil en triestig van uitzicht. De grootste verkeerdheid die ooit kan begaan worden, is de muren gansch van onder tot boven met spiegel te bedekken, zooals dat gemeenlijk gebeurt tusschen twee ramen in een salon. Van een spiegel, - iets dat men niet ziet, dat op zichzelf voor het oog niet bestaat dan door de vertooning van ons zelf en de dingen rondom - een muur maken, - iets dat sluit, dat begrenst, dat... een vaste muur moet zijn waartegen men niet mag inloopen, - dat is uitzinnig, zulks grenst aan het zinnelooze. Zoo wij er de middelen toe hebben, komen wij dan terug tot de strenge houtbeschotten met het lederbehangsel daarboven of hier en daar een tapijt opgehangen. Zoo niet, plak een fond-papier op uwe muren, kalk ze in een flinken toon volgens uw believen of keer terug tot de naakte steenen | |
[pagina 459]
| |
wanden, waarvan zoovele gelukkige proeven in hollandsche landhuizen door architekt Berlage werden aangewend. Wij zouden nog kunnen spreken over de trappen die zoo schilderachtig zijn in eene woning. Als een perron, een kerk- of torentrap in steen moet wezen, zal de huistrap in hout worden getimmerd. Maak de treden vol en massief om ons gaan naar boven te onderschragen. Zij moeten ook zichtbaar zijn langs onder en niet bedekt met lat- en plaasterwerk. Dat is oneerlijk. Als ons huis is afgebouwd, moeten wij het inwendig versieren. 't Is daar dat wij rusten na den arbeid, 't is daar dat wij leven, 't is daar dat wij vrouw en kinders wedervinden, bij de maaltijden of 's avonds in 't gezellig samenzijn, onder het lamplicht en bij den warmen haard. Elk voorwerp dat wij gebruiken, iedere kamerhoek waar onze blik blijft droomen zou moeten schoon zijn. Laat ons alle pracht aanwenden waar het mogelijk is of ten minste bezorgd wezen voor het aangename van allen die met ons wonen. Maar ongelukkiglijk de nijverheidsartiekels hebben vandaag alles bedorven. Heele fabrieken zijn jaar-in-jaar uit bezig met wansmaak voor de wereld te vervaardigen. Wie redt ons van die nietige schoonheid? Wanneer zullen wij terugkomen van dat nutteloos geldverkwisten aan onverschillige versieringen en banaliteiten, die nooit een mensch een straaltje genoegen verschaft hebben en toch maar immer gekocht worden uit zottigheid, uit gewoonte, uit ouden sleur? Wanneer toch zullen wij eindelijk eens getroffen worden door de doodende saaiheid van al die vensterramen die wij dagelijks voorbij wandelen? Hier staan plaasteren beelden, postuurkens in biscuit, reddende visschers of steigerende paarden in valschen brons. Ginder vertoont men vertinde vazen in gegoten ijzer met nagemaakte stofferige bloemen. Daarboven hangen zware franjes en ‘embrassen’ aan de gordijnen, die een gewaarwording geven van duffe geslotenheid. Ik geef het op al die oude banale dingen te noemen, die de helft onzer inkomsten opslorpen en het geluk, de edelheid, de voornaamheid, de frischheid en het gemak van het leven komen vernietigen. Met al deze prullen uit te sparen, zou in elk huis een prachtig schilderij kunnen worden opgehangen van een levend meester en dat een gedurige blijheid zou zijn voor de oogen die er op rusten en de gedachten die er rond fantazeeren. Waagt gij het even eene van die gewone burgershuizen binnen te gaan, geen enkele schoone lijn zal u treffen, geen stemmige versiering zal tot u spreken. Dit slechts zult gij ontmoeten: valschen praal. Gij opent de deur en gij houdt in uw hand een soort ivoren bol of een kruk, ijzer of koper, gegoten in een banalen vorm. De paneelen der deuren zijn gedecoreerd met bloemtuilen of vazen met wuivende lintjes en verguldsel. Elk moeluur is met een afzonderlijk bleek tintje bestreken. Gij ziet naar de zoldering en gij ontwaart er een soort pasteigebak, als op de peperkoeken met nieuwjaar: zware kroonlijsten rondom en naakte-gesluierde engeltjes die | |
[pagina 460]
| |
stralen of bloemen die cirkelen rond de fatale kram in 't midden, waar de kristalluster komt hangen in de salon of de suspension met ketting in de eetkamer. De huisgenooten zitten aan den disch: de schotels, de salaadkom, de karaffen, de drinkglazen zijn ellendig-smakeloos of aanstellerig-kostelijk. De zalm wordt opgebracht in een schotel waar zwemmende visschen tusschen riet en laagjes water liggen afgebeeld. De spargeltakken worden overhandigd op een bord dat een uitgespreide geel-groene spargelbussel moet voorstellen. De kaas staat te wachten onder eene geleizen klok, met krullend handvatje en die juist den vorm aanneemt van een halven kilo kaas zooals hij door den winkelier uit den bol werd gesneden. Aan voorwerpen trachten den vorm te geven van wat ze bevatten moeten is altijd verzekerd wezen van een negatief uitwerksel van schoonheid. Het is ook dom naief op de voorwerpen de dingen trouw af te beelden waartoe ze beschikt zijn: zoo bloempotten, ‘cache-pots’ met nagemaakte veelkleurige bloemen, vazen belegd met valsche bloemen. Het is ook verkeerd aan schotelgerief, glaswerk, rietwerk een anderen vorm dan den ronde te geven. De materialen als gleiswerk, porselein, glas worden zelden geslepen. Een vierkante beker of kom, een vierkantig bord of dito schotel zullen altijd leelijk zijn. Alle dingen kunnen nochtans tot schoonheid komen als ze zijn wat ze zijn en als ze in het hun eigene midden staan. Denk U maar even in een hollandsche hoeve of herinner U de keuken uit de tentoonstelling van oude kunst te Brussel. In den zwartberookten haard hangen de koperen ketels of staan net-geschuurd over den kannebank met akers en houten boter- en kaasvormen. Op het kateilberd staan glimmende tinnen potten en kruiken en blinkende schotels met naieve blauwe bloemen. Nevens den haard hangt de blaasbalg met snijwerk versierd. Op de schapraai staan de witte koffiekopjes nevens een kandelaar met snuiter en kaarsuitdoover. Tegen de alkove hangt de koperen bedwarmer en in den hoek tiktakt de klok in hare oude eiken kast. Laat mij U nog even het huis van Plantijn binnen leiden. Hoe staan die oude meubels daar zoo kalm, zoo veredelend van aanzien. Hun groot lichaam, in massief eikenhout, met beeldhouwwerk, is eerbiedwekkend en toch gemoedelijk. Daar stak het kostelijk en duurzaam lijnwaad in, welriekend nog van het gras der bleekerij; daar hongen de feestkleedijen die verschillende geslachten droegen; daar lagen de perkamenten en familiestukken geborgen, met hunne groote donker-groene of roode bengelende wassen zegels. De pompmonden en de fonteinen blinken heerlijk in geel koper. De krukken aan de deuren, de sleutels, de bellen, de kloppers, de sloten en scharnieren, het is alles zoo echt, zoo voornaam en zoo prachtig. Hier zien wij dat het nuttige en het schoone vroeger altijd samen gingen. | |
[pagina 461]
| |
Hoevele van die oude mooië dingen liggen er niet op stofferige zolders weggeborgen, terwijl de ‘étagères’ in de salon vol postuurkens staan in ‘biscuit’. Haal weer uw koperen vaatwerk te voorschijn. Gebruik weer uwe oude meubels en laat ze niet enkel staan tot genot voor de oogen, als ijdele pronkstukken, met een kleurig italiaansch doek behangen. Zet uwe oude schotels en kommen op het oud buffet. Laat de vazen en kandelaars prijken boven de hooge schouw. Doe alles tot waarheid terugkomen en berg uw schoone schatten niet in glazen kassen om van uw huis een aanstellerig muzeum te maken waar gij een leugenachtig leven lijdt. Vele voorwerpen ontaarden of verliezen hunne schoonheid omdat zij uit hun midden gerukt worden. Een divan past niet in eene kerk, een gevanggrillie mag er niet het koor besluiten. Een Quinten Massys zou die moeten smeden. Een preekstoel moet zijn naam waardig wezen en geen plaasteren beelden mogen toegelaten in eene kerk. Daarentegen eene cathedra is bedenkelijk in een salon. Daar zijn sublieme en daar zijn nederige middens. In eene cathedraal is alles verheven, in eene hoeve moet alles eenvoudig zijn. Maar het sublieme wordt nog steeds bereikt door de eenvoudigste middelen: zoo de spitsboog, - het kruispunt van twee cirkels, - zoo de bloemen, de bladen, de kruiden uit den moestuin, die gestyleerd de kapiteelen der zuilen versieren. De gewilde verhevenheid vervalt in hoovaardigheid, preciositeit en gemaaktheid. Bewijzen daarvan zijn de kerken der XVIIIe eeuw met hunne naakte koude ruimten, en alle lijnen en verhoudingen, zoo arm en ongelukkig. Ook nog de schilderijen van Ary Sheffer of Bougereau met hun would-be katholiek en godsdienstig uitzicht. Ruskin beweert zelfs dat sommige zaken of middens niet mogen versierd worden. Voor werktuigen spreekt dat van zelf: een vlegel, een molensteen moeten niet door den beeldhouwer behandeld. Maar de engelsche estheticus was ook tegen de decoratie van winkels en statiegebouwen. Het is weinig vereerend, zegt hij, dat de menschen moeten aangetrokken worden door de uiterlijke pracht der magazijnen, gelijk nachtvlinders door het licht. In de middeleeuwen waren de winkels schoon omdat zij woningen bleken van eerlijke burgers die deugdelijke waren verkochten. Eene statie mocht, volgens hem, niet versierd worden, omdat de mensch daar geen tijd of geen goesting heeft om schoonheid te bewonderen. De eenige dienst dien de reiziger van den bouwmeester verzoekt, is van hem zoo duidelijk mogelijk te wijzen hoe hij het rapst buiten geraakt.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 462]
| |
Ik wil deze kroniek besluiten met eenige praktische aanduidingen die van dagelijksche toepassing zijn in het huis. Ik schreef reeds hooger dat schilderen eigenlijk nooit van de architektuur is. Het materiaal moet kleur geven: de wanden in steen, de balken-zoldering, de houten deuren. Een plafond in wolklucht gedecoreerd is onecht en smakeloos. De figuren van een groot meester zijn daar zelfs misplaatst omdat ik een gedwongen houding moet aannemen om ze te bewonderen. Maar als er toch moet geschilderd worden, laat nooit de kleur om de kleur spreken. Als de vorm rijk is moet de kleur stil zijn en omgekeerd. De kleur mag nooit de onderscheiden deelen in den vorm van een voorwerp volgen. Geen afzonderlijke tint voor de paneelen en moeluren eener deur, zet ze heel en gansch in denzelfden toon. Vermijd het gebruik van kleuren in rechte lijnen naast elkaar; de horizontale lijnen zijn goed met degradaties als de tinten die trillen in de lucht bij morgenschemer of zonsondergang. Een woord over de lichttoestellen. Het licht is op zich-zelf al zoo decoratief. Denk maar op nachtfeesten en vuurwerken; op den rossen gloed, van ver in de velden, als een aureool, boven een groote stad gezien; aan het visioen van Antwerpen in den avond als gij weerkeert uit het Waasland en duizende lichtjes U tegen tintelen en in uiteenbrokkelende gouden staven weerspiegelen in den donker-spoelenden Scheldestroom. De verlichting van een huis kan dus een voornaam bestanddeel worden van zijne versiering. Door het gebruik heen van was, plant- steenolie en gaz zijn wij eindelijk gekomen tot het meest onstoffelijk licht, de electriciteit. Na de toortsen, de kroonluchters, de kandelaars hebben wij vandaag de oneindige verscheidenheid in het aanwenden van de kleine gemakkelijke electrische lampen. Komen wij dan terug van het ouderwetsch, onnoozel gebruik, altijd twee kandelabers naast de klok te stellen op de schouw. De porseleinen kaarsen lichten niet en de pendule, die zelden gaat, schijnt meer het juiste midden aan te wijzen dan het uur. Zij moet in brons, marmer of verguld koper overeenkomen met hare akolieten, alhoewel een uurwerk en lichttoestellen hoegenaamd niet bij elkander passen. De schoonste verrassingen kunnen met de electriciteit bewerkt worden. Het licht zijgt neer van de zoldering en de kamer is zoo gelijk vol zachte helderheid, dat men niet weet of daarboven lichten zijn dan wel heldere parels of kleurige gloeiende gesteenten. De lampen hangen neerwaarts aan subtiele draden en hunne straling wordt gebroken in glasparels, bloemkelken en tulpen of gedempt door schermen in vaporeuze zijden van de teerste nuancen. Geplaatst in een hoek der kamer op hoogen voet, legt het gedempte licht schijn en schaduw op de wezens en doet de verre hoeken in gulden schemer trillen. Bij den aankoop van meubels hoed U voor Louis XIII, Louis XIV, Louis XV, Louis XVI. De vier Louis zijn afschuwelijk in de moderne kopies en zij gaan meer en meer uit de mode. Gij krijgt t' huis kassen in | |
[pagina 463]
| |
geplakt mahonie-hout met armtierige vormen; stoelen waarvan de kromme pooten uiteenschieten; étagères, gemaakt voor poppen; kommoden in valschen palissander met koperen knoppen en waarvan de schuiven niet opengaan. De schoone stukken in dezen stijl staan in de paleizen der fransche koningen, maar de moderne meubelfabrikanten zijn niet de kleinzonen van de stielmannen die de zalen van Versailles versierden. De meubels moeten een doelmatigen vorm hebben, de schoonheid ervan en de versiering moet door het nut zelf worden aangegeven. Daarbij mogen wij niet vergeten dat mahonie-ebbenhout of palissander vreemde taal spreken naast den eik en den notelaar uit onze vlaamsche streken. Als het behangpapier gebezigd wordt moet het effen zijn van toon, een fond-papier of met een simpel gestyliseerd bloemken of ornament. Echte bloemtuilen en alle juiste nabootsing van bestaande natuurlijke vormen zijn hier leelijk. Hetzelfde geldt voor de gordijnen, laat ze dus liefst effen zijn in blauwe, groene, purpere, roode zijde of velours of eene ander stof, soepel en licht naar gelang de kamer. Zij moeten vrij en los hangen in rechte plooien van boven tot onder de vensters, zonder val of draperie en gemakkelijk open en toeschuiven aan houten ringen over een stok of koperen buis. Tegen de ruiten kan een lichte tulle worden gespannen tot op halve hoogte, met een enkel klein bloempje of sterretje versierd en niet met die weelderige vertakkingen op de gebekte gordijnen die naar links en rechts van het venster in fronsende plooien worden opgetrokken. Hang aan de wanden photografieën of kleurdrukken naar oude groote meesters in een simpel lijstje, liefst zonder passe-partout. Zij kosten omtrent niets en gij kunt aldus van uw huis een muzeum maken. Hang uwe schilderijen op de hoogte der oogen, rechtstreeks met de oogvijs aan de kram in den muur, en laat ze niet bengelen, veel te hoog, aan een driehoek van dikke koord, gelijkbeenend van de zoldering. De platen en schilderijen zijn de vensters uwer woning, waardoor gij een leven ziet schooner en voller dan het dagelijksche groezelende leven rondom u. ‘A house without pictures is a house without windows.’ Tracht bovenal zooveel mogelijk eenheid te houden, eenheid en harmonie in de kleuren, eenheid in de meubels, en de versieringen. Ik heb in deze kroniek vooral de aandacht willen vestigen op den wansmaak die vandaag zoo algemeen heerschend is. Het kwaad vlak in de oogen zien is het overmeesteren. Ik heb daarbuiten eenige hoofdzakelijke aanduidingen gegeven. Mijn werk is niet volledig, te veel valt er in deze materie te ontwikkelen. Ik geloof dat het duidelijk is dat ik van ganscher harte de jongste beweging in de architektuur ben toegedaan. Ik heb nochtans zorgvuldig vermeden het woord moderne stijl te gebruiken, omdat er onder voorwendsel van Wiener of engelsche ‘modern style’ te vele smakelooze krullijnen en versier- | |
[pagina 464]
| |
sels worden aangewend. Ik betrouw op eene ontwikkeling van de hedendaagsche bouwkunst door een terugkeer naar het oorspronkelijk en waarheidsvol begrip van alle de deelen van een huis en door de getrouwheid aan de bestaande rijke overlevering van ieder land en elke streek. Het mangelt ons niet aan goede, sterke krachten. Zoovele jonge architekten wachten maar op de gelegenheid hunne rijke gaven aan kleurige verbeelding en praktischen geest aan den dag te leggen. Het publiek moet veroverd worden. De menschen moeten eindelijk eens leeren dat er wat anders te maken valt dan de opeenvolging van een salon, een eetkamer, eene verandah, een terras met de fatale plaasteren kolommen als scheiding voor de kamers. Zij moeten tot het begrip komen dat een huis een ziel heeft, in overeenstemming met de ziel van de geslachten die het bewonen; dat de kamers gezellige vertrekken zijn waar het licht zijn lied komt zingen om alle dingen, waar de droom dwaalt en de gedachte zweeft, waar iets geestelijks U omvangt dat U raad en troost geeft, sterkte, vreugde en betrouwen; waar alles U helpen moet om beter, schooner, werkdadig en blijgezind te leven.
Jozef Muls |
|