| |
| |
| |
Joannes Apostolus
I
Joannes. Zoon. van. Zebedëus. en. Salóme.
Ik sta te staren op uw beeltenis, en droome
aan 't heerlijk-schoon verloop van uw geschiedenis.
Gij waart een jongere zoon van vrome visscherslieden,
die leefden naast het Meer aan 't strand van Bethsaïde;
en, 'k weet zoo goed, dat visscherszoon - zijn prachtig is!
Dat is: bij erfelijkheid, door 't lichaam voelen varen
het grootsch rythmeeren van een meer vol wentelbaren,
die gingen, gaan en majestatisch blijven gaan;
Dat is: van kindsbeen af, op breede zeekadansen,
met 't lichte vaartuig meê, van bare op bare dansen,
omregenboogd door de aureool, die riemen slaan
uit 't water in gekraal van diamanten perels
om 't zwoegend lijfbeweeg der nooit vermoeide kerels,
der Visschers, Prinsen van het wijde waterveld!
Gegroet, Sint-Jan, prins-heerlijk jonge Waterheld!
| |
II
Komt aan 't wijd-schouwend oog dier Heerschers-op-de-baren
een wijder pracht dan 't eigen Meer zich openbaren,
hoe wordt dan klein de pracht der lang-beziene zee!
| |
| |
Hoe kan hun glinsteroog dan rondstaan en verwijden,
en - de eigen zee vergeten schier - blij medeglijden
met 't verder deinen van het grooter zeevlak meê!
Is dit U ook gebeurd, Joannes, toen de Joden,
ten ruigen Boetgezant der woestenij gevloden,
vernamen dat het Rijk-van-God genaderd was?
En heeft van toen afaan uw visscheroog zien komen
de glorie van dit Rijk, die kwam in breede stroomen
en alles overgolpend gouden lichtgeplas?
Hebt gij die gloriezee met forsche donderpsalmen
't heelal met slag en weerslag hooren overgalmen,
en met dit algeweld gejuicht en meêgejoeld,
en Boanerges, Kinder des Donders, U gevoeld?
| |
III
Hoe 't zij: gij bleeft dien Man aanhooren en gelooven,
ver-zielend wat hij zei, zoo gretig als een oven
het knetterend hout verteert in felle blakering.
Had uw Profeet gezeid: ‘Ik ben de Langverwachte,
Gij zoudt, (naardien uw ziel zoo fel naar Christus trachtte,)
geworden zijn zijn blijdste en blindste volgeling!
Eilaas, de Boetgezant zou zelf uw geestdrift breidelen,
en door zijn eigen woord uw hartewensch verijdelen:
‘Hij was niet waardig, Hij, 't ontbinden Christus' zool!’
Hoe moest dit oud-streng woord uw jonge ziele prangen!
Hij was dan niet de Man, de Man van 't al-verlangen?
Ei, loopt een mensch, die 't heil zoekt, eeuwig op den dool?...
Hou moed, en... zie! De Ziener ziet en wijst den Komer,
die komen moet! Daar komt Hij, zie, gelijk een Zomer,
een koningszon, de bergen af, en naar het dal!...
| |
| |
Ik zie, Sint-Jan, u staan voor die Verschijning pal!
| |
IV
Uw ziele gierde plots naar Jezus-Christus henen;
en toen Hij, plechtig traag, door gouden beschenen,
weg, naar zijn loofhut, ging, hebt gij spontaan gevraagd:
‘Waar woont Gij, Meester lief?... -
Was 't koninklijk het draaien
van Christus' hoofd naar U? - Was 't majestatisch 't zwaaien
van Christus' hand naar U? - Was 't liefde, toen gij zaagt,
wat in zijn oogen glom? - Was opperst het bekoren
der woorden: ‘Kom en zie?’ - Wat hebt gij mogen hooren,
toen Christus in 't geheimvol loover hutje sprak?
Geheim!... En, 'k zie, me dunkt, den avond nederzijgen,
om Jezus en om U, van uit de loovertwijgen,
die zacht uitlispelen voor 't mysterie van den nacht.
En 'k zie U - Jezus slaapt - voor Hem stil nederknielen,
schikkend uw mantelplooien, die zacht op zijn voeten vielen,
en schouwend steeds naar Hem, gelijk in Boöz' hut.
Noëmi's dochter deed, de liefdevolle Ruth.
| |
V
Dien nacht dan waart Gij vol van meer dan Ruthsch begeren:
Wanneer het dagen zou, kon Christus u vereeren
met zijn genadelach, en opperst liefdewoord!
Hij kon U zeggen: ‘Zoon, ik ken uw hart en nieren,
uw liefde, uw houwe trouw: daarom kom meê bestieren
mijn Koninkrijk, zoover het vlakt van oord tot oord!...
| |
| |
Kom mee, kom mee met Mij: wij zullen samen drinken
den beker van het Heil! Uw oogen zullen blinken,
uw wangen gloeien, kind, van eindeloos genot!...
Die kelk van 't Heil scheen vóór uw oog te tooverbibberen,
gelijk in later tijd de Graal vóór 't oog der ridderen;
Reikhalzend stond gij daar; - doch, uw gedroom ten spot;
ontwaakte Jezus' stil, bezag uw koortsig wezen,
en scheen met droefenis in uw gemoed te lezen: -
al hebt Gij nog zoo vragensvol naar hem gestaard,
Hij zei niet 't ééne woord, dat Gij verwachtend waart!
| |
VI
Het is een zware last een wensch in 't hart te dragen,
en dien, hoe graag men 't deed, niet uit te durven klagen
vóór 't wezen, dat dien wensch misschien vervullen wou!
Gij, jaren bracht gij door met zulken last beladen,
en 't woog u meer om meer, naarmate 't was te raden
wat Jezus Christus eens als koning worden zou!...
Hij nam u mee naar 't Canafeest; - en wijngeworden water
lonkte in uw kelk als een symbool van 't gene later
aan Christus' koningsdisch kon zijn uw bekersdeel.
Schonk Christus puik van wijn in deze schamele woning,
hoe moest hij later dan als salomonisch koning
in zijn paleis u weelde geven meer dan veel.
Zoo dacht gij stil, en wijl de bruiloftcither speelde,
voerde uw gedroom u weg naar deze toekomst weelde,
waarin gij spelen bleeft zoo vol van lust en rust
als in een vreugdezee, die boorden heeft noch kust.
| |
| |
| |
VII
Gij zijt van 't Canafeest, het hoofd vol weeldedroomen,
terug naar Bethsaïde en 't vaderhuis gekomen,
en hebt uw Moeder stil, doch fier, het nieuws gemeld,
dat Gij gevonden hadt Hem, dien ook zij verwachtte,
en 't deed u deugd te zien hoe Moeder dacht en lachte,
bedroomend wat door U droomwonder wierd verteld.
Gij zaagt op haar gelaat, dat zij met u gevoelde,
wat toen uw fiere ziel al meer en meer doorwoelde:
de wil om gróót te zijn bij Juda's grooten Vorst?
En als een Moeder zegt, al waar 't maar met heur oogen,
tot haren zoon: ‘'k Begrijp!’, hoe valt dan opgetogen,
en juichend-blij die zoon aan Moeders hals en borst!
Daarom zie 'k U, me dunkt, uw Moeders handen drukken,
haar zoenen, en heur ziel met de uwe mederukken,
in eene vaart, in eenen droom vol ongekende won
naar Christus, van nu voort uw beider zielen zon?
| |
VIII
Andreas, Simon, Jakob, Jan, die Christus zagen,
bevaren weer hun zee, gelijk in vroeger dagen;
Maar Zebedeus knort: ‘'t En zijn geen visschers meer!
't Zijn suffers allemaal!...’ - Och, ja, zij droomen allen,
en laten alles gaan, 't mag mee 't mag tegenvallen,
en vangen nauw'lijks iets op heel het wijde meer!...
Zie, Christus komt gegaan het strand langs, bij de maten,
‘Ei, jongens, gaat de vangst?’ - De visch heeft 't meer verlaten
wij vischten heel den nacht, en vingen steert noch vin!’ -
| |
| |
‘Vaart af, van wal in volle zee!’ - Was 't toen een varen,
een vliegen over 't meer!... Hoe rolde koord en garen
en lood en kurk dooréén het gulzig water in!...
‘Hoe Petrus, hoe nu toe!’ - ‘Andries, zie 't bootjen hellen!...
Houd toch uw lijn daar vast, en, komt toch hier gezellen!
Verzinken wij? - Jacobus, Jan, komt bij!... Al visch!
Als onze koppel booten nu maar niet te luttel is!
| |
IX
De visschers keken bang op 't blikkerende blinken,
der spartelende vracht, die schier hun boot deed zinken,
en riemden sidderslags-traagtrekkend naar het strand.
Daar plofte Simon, als een eik die valt, ten gronde:
Ga, meester, weg van mij; want 'k ben een mensch vol zonden.
Doch Christus lichtte Petrus op met streelend wijdend hand,
En zei: ‘Niet vreezen, Zoon! - Zoo moet gij menschen vangen!
Ook gij, gezellen’ - Jan! Daar was 't uw zielsverlangen!
Gij moogt ter menschenvangst met uwen Jezus gaan!
Toen is uw liefde vast gesprongen uit uw wezen,
en als een vlammentuil naar Jezus opgerezen
gelijk de gloed uit een losbarstenden volkaan!
Komt, broeders, juichtet gij, wij gaan met Jezus mede!
Vaarwel aan boot en zee! Aan alle visschen vrede!
Vooruit! voorafgegaan door Jezus onzen Heer!
Gij gingt, - en U vaarwelde grootsch het klotsend Meer.
| |
X
Na maanden kwaamt gij weer terug naar Bethsaïde,
naar moeder, met een ziel, waarin onstuimig ziedde
de branding van zooveel gevoelens ondereen.
| |
| |
Vooreerst Bewondering voor Jezus, door wiens handen
mirakel-zaaie-zwaaiend over Davids landen,
er overal een oogst van wonderen verscheen!
‘Och, Moeder, juichtet Gij, ik kan 't schier niet gelooven,
maar, zie, de blinden, zien, en hooren doen de dooven,
en,... Nooit deed een profeet, wat onze Meester wrocht!
De kreupelen springen recht, de lammen overende,
de dooden uit het graf! 't Vierdaagsche grafgewende,
reeds riekend lijk van Lazarus kwam uit zijn krocht!
Uw moeder hoorde toe, steeds hooger opgetogen,
al naar uw stemme rees, naar 't glanzen uwer oogen
al helder glom in uw geestdriftig-rood gelaat,
bij 't stijgende verhaal van wonderdaad op-daad!
| |
XI
Dan, ach, Verwondering! - Geboren vorst der Joden
had Jezus 't erfrecht om met hoogheid van geboden
en gouden koningsstaf te zitten op den stoel
van David! En het volk, het eerlijk Recht-bewuste
wou strijden voor dit Recht, zoodra 't Messias lustte;
doch telkens vlood hij weg, wanneer het volksgejoel
staatkundig worden kon. Zoo, na 't vermenigvuldigen
der brooden, wilden Hem vijfduizend mansliên huldigen,
vijfduizend, kloek en sterk, door wonderbrood gestaald!
Vijfduizend monden stonden om het uit te tieren
dat Christus Koning was; dat Hij zou zegevieren
voor eeuwig, zoo 't profetenwoord het had getaald!
Gij waart erbij, Sint-Jan, met teekens, taal en harte!
Maar Jezus ging ter eenzaamheid, en... bad... en tartte,
des nachts, toen over 't Meer hij droogvoets wandelen kwam,
| |
| |
uw onverstand, dat aardsche macht voor ware nam.
| |
XII
En dan Verdriet, langzamerhand in u gezonken:
Eéns had u Jezus' oog met liefde rijk omblonken:
toen was 't ‘intuitus dilexit’ wel voor U!
U bleek hij liefst te zien, U, maagdelijke jongen,
en als een lam waart gij dien herder nagesprongen
u gevend, wie zich gaf! Dat was geweest!... En nu?
Wierd Simon Petrus niet door Jezus voorgetrokken?
Die zou de grootste zijn, die rots, uit uwe ruwe brokken,
omdat hij paller scheen te staan in zijn geloof!
Uw ijver woog dat op; maar Jezus hield dien onder,
bekeef U, toen gij riept, uit ijver, dat de donder
mocht nedervallen op die Stád dáar, die te doof
voor 't Evangelie bleef! - Of wilde u Jezus plagen
met veronachtzaming, om eens in betere dagen
u meer te geven dan zijn eersten liefdegloed?
Misschien! - Nu toch was 't ijzig - koud in uw gemoed!
| |
XIII
'k Draag liever op mijn hart 't gewicht van 't zwaarste lijden,
'k Heb, God lof, lijdenskracht, - dan 't tornend-wreed benijden
Afgunstigheid, in mij, dat is... mijn ziel haar dood!
Was die te slimme slang ook in ùw ziel geslopen,
en had ze met haar gal en bitter u doordropen?
Ik weet althans dat gij die slange lokaas boodt:
want niets kan zoo den hongerigen nijd geneeren,
als steeds herhaalde twist met ijdel redeneeren,
gelijk gij met uw makkers al te dikwijls hebt gevoerd.
| |
| |
‘Wie zou de grootste zijn?’ Dit wildet ge allen weten:
Al had u Jezus kort ‘De Kleinste!’ toegesmeten,
zijn woord had niet uw mond, oh! snoevers! toegesnoerd.
Dit moest uw ziel althans verengen en verouden,
uw blakend hart, Sint-Jan, uw blakend hart verkouden
en u diep dompelen in droefheids donkeren nacht!...
En was er niemand toen, die troost en hope bracht?
| |
XIV
Salome, moeders doen voor hun bedroefde zonen
wat niemand anders waagt: 't is tijd om dit te toonen:
uw Zoon is al te droef: Salome, weer u scherp!...
En ja, zij was gegaan, verloren in de scharen,
met Jezus mee, vol eenvoud; niets in haar gebaren
liet zien haar stil bedacht en taai-gewild ontwerp.
En eens, de borst vol lucht, het hart vol moed, heeft zij gesproken;
‘Komt, schuwe jongens, komt! Nu kloek erdoor gebroken!
'k Ga Jezus vrank en vrij verklaren wat gij wilt!’
Zij trad voorop, en Jan en Jacob volgden traagzaam,
naar Jezus die, zijn dagtaak afgedaan, behaagzaam
die zoete rust genoot, die 't harte murw en mild
en medelijdend maakt. Salome knielde neder,
en zei met in haar stem 't getril der vogelveder:
Zet, Jezus, Davids zoon, Heer Koning van ons land,
dien aan uw rechterhand, dien aan uw linkerhand!
| |
| |
| |
XV
Heer Jezus zuchtte diep, omdat hij simpel harten
hem overlief, niet kon vermijden diep te smarten,
uw hart vooral, Sint-Jan, dat aan het zijne lag
gebonden met den band van 't goddelijkste lieven.
Wie kent er dieper leed dan hem te moeten grieven,
wiens blijdschap oorzaak is van onzen blijdsten lach?
Dat moest u Jezus doen; daarom sprak hij zijn woorden
zoo zacht zoo zoet, dat zij de stilte niet verstoorden:
‘Kunt gij den beker drinken dien ik drinken moet!’
Gij, lijk een droomer, die zich bij zijn naam hoort noemen,
ja roept, daar plots in hem 't bewustzijn op komt doemen,
schoot even verig op, en 't klonk met botsen spoed:
Wij kunnen 't, ja! Geen ander antwoord kont gij geven,
nu Jezus' woord vóór U weer 't beker-beeld liet zweven,
dit gouden zinnebeeld, dat u betooverd hield,
van toen gij de eerste maal vóór Jezus zaat geknield.
| |
XVI
Hoor Jezus' antwoord, hoor! - ‘Mijn beker drinkt gij zeker’
Neem aan, neem aan, Sint-Jan! Uw Jezus heft zijn beker
tot aan uw lippen op! - Nu, drink!... oh, wrange smaak!...
‘Mijn beker zult gij drinken, ja! Doch u verheffen
in eer en waardigheid ligt buiten mijn betreffen,
en komt mijn Vader toe. - Ik heb een ander taak.
'k Kwam niet als aardsche vorst naar aardsche wijze dwingen,
Ik kwam integendeel om in vernederingen
te leven, en als knecht tot ieders dienst te staan;
| |
| |
En wie mij volgen wil, zij dienaar, niet beheerder:
zoo gaat het in mijn Rijk: de mindere is de meerder:
Ootmoedigheid is naar de Grootheid de ééne baan!’
Zoo bitter is de drank dien Jezus u laat drinken;
doch, u zoo drenkend, laat hij weer zijn oogen blinken,
naar u, zoo liefdevol, dat 's bekers bitterheid
een overzoeten smaak op uwe tonge leit.
| |
XVII
Dat Jezus meest bemint hem, wien hij diepst vernedert,
begreept gij toen, Sint-Jan, en in uw ziel is sedert
geboren deze zucht en hijgende zieledorst
om Jezus anders zins als vroeger na te jagen:
niet meer die bergen op met hunne schrale kragen:
uw droom van aardsche macht bij Juda's aardschen Vorst.
In elandsvlugge vaart kwam naar beneên uw denken
ten diepen dal der nederigheid om zich te drenken
ter bronne, die daar diep alleen haar lafenis biedt:
naar Jezus' Hart, wiens liefde opwelt in vollen luister
uit zijn vernedering: het Licht scheen in het duister,
hebt gij geschreven, doch het Duister kende 't niet.
Gij wél, voortaan! En om het heel en gansch te kennen,
wilt gij, met Jezus, in de Donkere Weke rennen,
naar die Vernietiging, waarin Hij neder streek
zoo bijster diep, dat hij noch God noch mensch geleek.
| |
XVIII
Laat komen nu de Palmendag: wat kan u schelen
zijn volksche stoet en 't Hosanna van zooveel kelen,
als Jezus bittert weent om 't dwaas Jerusalem!
| |
| |
Een klokhen krijscht zoo droef, wanneer haar kippen,
dwaas uit haar vleugelentent haar warmend lijf ontglippen:
zoo krijschte Jezus, en, gij treurdet mee met hem...
Toen gij vernaamt, hoe dit Jerusalem zou vallen,
de tempel, steen van steen, bij heidensch zegebrallen,
hebt gij gesidderd, niet? Die roode Profecij
riep voor uw geest het beeld van uw verleden leven:
uw droom van aardsche Macht: een stad te hoog verheven,
was ingevallen steen van steen!... Nu waart ge blij
te weten dat gij weer een vaste stad zoudt stichten
op grond van nederigheid, uit liefde, naar het richten
en wijzen van den Heer, Bouwmeester, die 't Heelal
uit Liefde stichtte en later eens vernieuwen zal!
| |
XIX
Bouwmeester Jezus, nooit misschien vatte iemand beter,
dat Gij de goddelijkste Liefde neemt als meter
en maat van 't gene door uw hand te stichten valt,
dan mijn Sint-Jan, toen hij, dicht aan uw borst gelegen
't Mysterie komen zag, dat langs zoo'n duizel-wegen
uw God- en Menschheid bracht in brood- en wijngestalt.
den mensch tot spijs en drank!...
Hij voelde zich uit-twijgen
uit u, den Wingerdstam, zijn vezelen doorzijgen
met goddelijk levenssap: uw goddelijk Vleesch en Bloed.
Uw Liefde deed dien twijg zijn purperen druiven gloeien!
Uw Liefde zal daaruit in lateren tijd ontvloeien,
Sint-Jan vermoedt het reeds, - geperst, in heeten vloed!
| |
| |
Of naar 't Profetenwoord: (Wanneer uw Geest zal komen):
‘Dan zal van uit uw harten levend water stroomen.’
dan zal de rijke bron, zijn hart, aan 't wellen gaan
en uwe liefde laten vlieten eeuwig aan!
| |
XX
Naar Gethsemani nu, ten grooten tocht van 't Lijden
met Jezus!... Ach, uw slaap, terwijl uw Meester lag te strijden
en water zweette en bloed, en Judas' zoen-verraad
goot al uw geestdrift uit, Sint-Jan! Ging Jezus henen
geboeid en voortgesleurd, gij bleeft van verre weenen
en ondervondt dat werkelijk lijden lastig gaat.
Wat gij begreept in liefde-exstase is nu zoo duister:
Komt Liefde niet dan door Vernedering ten luister?
Wie weet?... Ga zien, ga zien, en volg uw Meester op. -
Toen zijt gij droef gegaan ten Hoogen-priesters Hove...
Daar stond de Boom van Petrus' houw en trouw gekloven!...
Verraad had driemaal hem gebliksemd op den top!...
Ga weg van hier. Gij moogt bij 't valsche vuur niet vallen!
O zie! daar is Gods Lam, en strompelt door de hallen
naar hem die rechtend zeggen zal: het mag geslacht!
Ga mede! Lijd en lach, zoo Jezus lijdt en lacht!
| |
XXI
Roep niet, al kropt uw keel om wat gij ziet gebeuren!
De priesters willen 't vacht van 't reinste Lam verscheuren
met hunne leugenspraak: zwijg, die de waarheid weet!
‘Hij wil de Koning zijn der Joden, gaan hun tongen.’
Dat is U vlak in 't hart; doch houd uw tong bedwongen:
verraad niet wat de Heer u vroeger eens verweet! -
| |
| |
- ‘Ik vind geen schuld in Hem! -’ Zwijg, schoon gij 't kunt getuigen!
- ‘Geef ons Barabbas!’ - Ei, laat Jezus zoo vervuigen!
‘Zie daar de Mensch, ter stoep, gestriemd, gehoond, gekroond!
Zwijg nog, verduw uw smart, al moest u 't harte breken!
En ziet gij Jezus' armen blij naar 't kruis uitsteken,
begroet den lijdenslust dien Christus u vertoont!...
Ga mee den strompelweg; en zwijg bij 't zegevieren
der stomme scharen, die, valt Jezus, luide gieren.
Draag stil uw medelijn; of rouw, als Jezus rouwt
beklagend 't dorre hout. Houd U gelijk 't Groen hout!
| |
XXII
Sta naast het kruis, Sint-Jan, en zie naar al die lijnen
van Jezus' lijdend lijf. Laat zon en mane kwijnen:
Gij, zie, lijd moedig mede, al stierft gij zelf ervan; -
Gelijk Maria lijdt, de Moeder, die, gestoken
met zooveel zwaarden door het hart, niet neergedoken,
maar opgerecht haar eigen Bloed zien sterven kan.
Zie, Jezus ziet naar Haar, lach-oogend uit zijn smarten,
naar Haar, - naar U! Hoe bindt die lach uw beider harten?...
Hoor: ‘Vrouw, ziedaar uw Zoon! - Ziedaar uw Moeder, Zoon!...’
Oh, zoon u weten worden dezer smarten moeder,
u broeder weten worden van dien veegen Broeder,
en beider lijden helpen torschen is het loon,
het bitter loon voor wat gij vroeger dorst verklaren:
dat Gij zijn beker drinken zoudt. Och gal- en edikwaren
bevat die Beker slechts, en toch, alnaar gij drinkt,
is 't of een wrange vreugd in uwe ziele zinkt.
| |
| |
| |
XXIII
Zoo langs om inniger verwant met Jezus lijden
voelt gij door uwe leên de koortsige rilling rijden
die Jezus naar den dood en doodsnik snakken doet.
Zoo moogt gij, ja, met Jezus' pijn communiceeren
dat Jezus' eigen koortsen ook uw leên verteren,
en dat zijn doodskil zweet verkilt uw eigen Bloed.
Oh, oh, dit langzaam breken reeds der glazige oogen!
Oh, oh, die dorst die Jezus' lippen doet verdrogen!...
Oh, oh, die schorre kreet uit heesche keel: 'k Heb dorst!...
En dan die reuzige schreeuw, die door de luchten schatert,
en dan, het leven zelf dat uit de kele ratelt,
't neerzinken van zijn hoofd op zijn ontzielde borst.
Joannes, leeft gij nog, en kunt gij 't overleven?...
Wat geeft het U dat nog uw spieren blijven leven,
en in uw bange borst uw hart nog kloppen hoort?
Uw Heer is dood: uw ziel is, met hem meê, vermoord.
| |
XXIV
Bewaken twee denzelfden doode, dien zij beiden
beminden, wonder is 't hoe zij malkander wijden
een hechte liefde, stil en ernstig als de dood.
Zoo ging het u, Joannes met Maria samen,
Toen gij 't beminde lijk van Jezus mocht omvamen,
Joannes, en de Maagd 't mocht houden op haar schoot; -
toen gij naar 't Nieuwe Graf zijn lichaam hebt gedragen,
eerbiedig neergelegd in reine linnenlagen;
toen gij keelkroppend naar de stad zijt weergekeerd.
| |
| |
Dat zij niet kloeg, al liet ze 't eenig kind ter groeve;
maar kloek en moedig bleef uw matheid ten behoeve,
dat heeft uw liefdeziele nameloos verteerd,
en dat uw liefde dan haar streelde stil en teeder
bracht in haar oog een glans van hemelwonne weder,
en beiden voeldet gij dat in uw zielediep
onuitgesproken hoop op nieuw herleven sliep.
| |
XXV
U, die geleden hebt, en laagt in leed begraven,
zie 'k in den morgenstond met vlugge voeten draven,
naar 't graf waaruit uw Meester soms verrezen is.
De Vrouwen brachten 't nieuws; en vlugger dan Sint-Pieter
komt gij ter grafstede aan; eilaas, uw oog ziet er
ter open groeve niet 't eind uwer droefenis;
ziet uwen Meester niet! Waar of hij mag vertoeven?
Hij kan uit elken wind u blijde tegenzoeven,
uit elken zonnestraal! Waar of hij blijven mag?
Uw ziel, uit 't leed verrezen, rijst van langs om lichter,
en ziet langs alle luchten uit of Hij niet dichter
u naakt met heerlijkheid en triomfanten lach...
Hoe kon hij daar zoo plots de zale binnendalen,
dat uwe zinnen schier verbijsterd zijn en dralen?...
En toch, hij spreekt: Ik ben 't! Weest langer niet verrast!...
Zijn eigen wonden heeft uw eigen hand betast!
| |
| |
| |
XXVI
Hosanna! Jezus leeft: uw leedschap is genezen,
en 't wordt één opgetogenheid, - gelijk voordezen,
toen Jezus op den berg verheerlijkt u verscheen, -
nu veertig dagen lang! Subtiel en zonder hinder
van muur en mijl kwam Jezus bij, nu hier dan ginder,
en sprak, en sprak, en niemand zag dat hij verdween.
Hij schonk hun zoeten vree, gaf macht om alle zonden
te binden en te ontbinden; om te gaan verkonden
aan alle volkeren Heil in doopsel en geloof.
Zij zouden hindernis en ook den dood niet vreezen:
Hij zou met hen aldoor tot 't eind der eeuwen wezen.
Hij zou ten hemel gaan, en als een zegeroof,
gewonnen door zijn dood, de zielen medetiegen
in zijnen zegetocht en heerlijk hemelvliegen.
Hij zou zijn heiligen Geest neerzenden op hun hoofd.
met alle waarheid, allen troost, naar 't was beloofd.
| |
XXVII
En dit geschiedde. Op Cinxendag zijn vuur en tongen
op ieder neergedaald, en hebben hen doordrongen
met al de wetenschap, die Jezus' Doen verklaart,
met al den troost die schenkt dit vroed begrijpen
van Jezus' dood, en wat uit dezen dood zou rijpen:
zijn eigen heerlijkheid en 't heil der zondige aarde...
Hoe klaar lag nu voor U, Sint-Jan, uw eigen leven:
't Was ingeborenheid voor uwe ziel te streven
naar verte en heerlijkheid, Uw ideaal kreeg lijn
| |
| |
en vorm, toen Christus kwam, om, naar uw Joodsche denken,
zijn ouden roem aan Davids huis terug te schenken:
gij zoudt, naar uwen wensch, zijn eerste dienaar zijn.
Dat Jezus anders was is eindelijk u gebleken
een weinig voor zijn dood, vooral die laatste weke,
toen Jezus leed en stierf, ten bate van zijn volk
dat hij verlossen moest uit zonde- en hellekolk.
| |
XXVIII
Uw vroeger leven was toch schoon: want, hoe 't u griefde,
dat uw begeren steeds veranderen moest, uw liefde
bleef Jezus trouw, en naar gelang gij volgen kont
het Messiaansche plan als werk van liefde en lijden,
zijt gij kloek meegegaan! En dat is 't groot verblijden
dat uwe ziele nu verlicht en overzont!
Maar nu gij beter ziet hoever de lijnen strekken
van Jezus' goddelijk plan: den wereld tot zich trekken
door zijnen liefde dood naar 't eene Vaderhuis;
aan zijn Apostelen de grootsche taak te geven
Hem in vernedering en boete na te streven,
te dragen op hun lijf zijn wonden en zijn kruis;
wat Hij was ook te zijn; en dan naar hem te varen
met zooveel zielen als hun lijden hem mocht baren;
naast hem te troonen, hem, in glans niet ongelijk,
en aangesteld te zijn als rechters in zijn Rijk!
| |
XXIX
Nu gij begrijpt dit grootsch herworden aller dingen
in Christus, slaat uw ziel met breede liefdezwingen
en pelikaanschgezind het liefde-leven in.
| |
| |
Gij komt en voedt uw kroost met al de pure liefde,
waarmede U Jezus' Hart in overvloed geriefde...
En 't groeide tot een volk in Christus één van zin,
een beeld van 't hemelsch rijk, dat voor uw zieners oogen
zoo schitterend en schoon verscheen in top voltogen
door Hem wiens Liefde 't al begon en 't al besluit! -
Gij zijt, van dagen oud, van liefde jong, gevaren
naar God! - Leeft gij nu, Visscher, op de gloriebaren
van 't Mare vitreum, en roeit ge uw weeldeschuit
aldoor en eeuwig door, terwijl gij vreugdedronken
den Heer beziet, geniet, en met zijn glans omblonken,
vergeet schier wie gij zijt, daar gij zoo goddelijk zijt!
Sint-Jan, vergeet hem niet, die dees gedicht u wijdt!
Jan Hammenecker
|
|