Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 425] [p. 425] De Bode De wijn druipt stil van tafel af. Het dagen Slaat grauw en kil tegen de ruiten aan. Mij dwong het uur, dat ratelend is geslagen, Een wervelend gemijmer na te gaan. Tot dischgenooten had ik uitgekozen Die daar ternederstaren en verdoofd Geen taal meer geven. Als een krans van rozen, Vol doorns, trilt mij een droomenkrans om 't hoofd. Ken ik die vreemden? Neen. Uit open monden Vlood overluid de wei van hun gemoed. Hun lippen spoken als de roode wonden Van de gevallenen uit een oorlogsstoet. Zij kruisten lang rond 't vlammend vuur, ontstoken Met wat elk hunner gansch de ziel vervult. De vlammen zijn vergaan en 't oog geloken, Slaat in zichzelf elk ga wat elk verhult. Tanend en traag traanoogen alle lichten En nergens klinkt tot welkom een geluid. Slagschaduwen, gelijk onpluize wichten Gebocheld, slibberen hoek in, hoek uit. Het oude leed welt op. 't Duidt nieuwgeboren Met zwaar gehamer mij zijn wederkeer. Zoo wiegelt, niet te stillen, niet te stooren, De slinger van de hangklok heen en weer. Geloof, geen brijzel, liefde en hoop, verglommen, Verlangens slinken in mij, arm en klein, Als reizigers, die gruwend samendrommen Tegen den stormwind in de stuivende woestijn. Een roep weerklinkt. De dag zendt mij zijn bode. 'k Ontwaar een hoope volks, half uitgewischt. Gedaanten trekken voort, die als bij winterkoude, Schielijk opdoemen en wegduiken in den mist. [pagina 426] [p. 426] Den weg mij sperrend dragen zij den luister Van daden, die ik nimmer heb volbracht, Van liederen, die 'k niet zong, in 't zwijgend duister Van de wegvleugelende, ijle nacht. Nacht, keer terug. Omvang mij, kom mij halen. Tot opgaan in den dag mis ik genegenheid, Met mijn gestorvenen wil ik ten grave dalen, Voer mij langs paden van verzwegenheid. Onder uw sterren stroomt zorglooze vrede Voorbij als zand dat door de vingers vliedt. De dag brengt kwetsende verwarring mede Voor 't oor dat luistert en voor 't oog dat ziet. De bode komt. Hij klopt mij op den schouder. Hij heft een zwaard dat opstraalt in het licht. Ik hoor zijn roep: Sta op! Ik toef. Steeds kouder Waait mij de wind des twijfels in 't gezicht. De dag rukt aan. Daar dreigen zijn trompetten, En hel gevonk, dat opschroeit uit zijn gloor, Valt voor mijn voet. Zal 'k op zijn wenken letten, En als een slaaf mij bukken op zijn spoor? Bode, hou daar! Ik ben de veldheer, die brooddronken Lachenderwijs zijn kans verspeelde en zich beloog, En in het heilloos treffen, aan zichzelf ontzonken, Stil zwijgend en trotseerend toeziet, star en hoog, Hoe al zijn volk blindelings ronddoolt, met de zwaarden Weifelend toeslaat, achteruitdeinst voor 't geducht Vijandenheir, wijl 't losgebroken rot der paarden Klikklakkend voortholt, ver weg, in een wilde vlucht. Dit is mijn schuld. Maar toch, ik buig niet. Liever landen Op 't doodeneiland, waar noch klacht galmt noch gelach. Ik ben gereed. Ik volg u, bode. Neem mijn handen, Sla ze in de boeien van den nieuwen dag. Frans Buyens Vorige Volgende