Lowie werd wakker als uit een droom.
Van als hij nog op de dorre zandhoogte der bosschen-plein woonde, boven de demervallei, was, door 't gedurig zien groeien van 't graan uit dien rijken grond onder hem, dat matte goud van rijpe tarwe in zijn verbeelding, lijk een tastelijke werkelijkheid geworden die al zijn willen en doen richtte.
‘Wat, aardappelen... tarwe moeten we hebben, tarwe, tarwe...
De grond lag in bulten en zonken, en 't leek of ze een woestenij moesten ontginnen. In 't begin was de aarde nog murw en malsch, de ploeg sneed er door, lijk door zeep; maar weldra zat de warme lentezon in de lucht en ze bakte den weeken klei tot een vloer van kareel. Tot drie paarden spanden ze voor den ploeg; maar de beesten, die 't niet gewoon waren, wilden niet te gelijk in 't gelid schieten. Lowie gaf de ploegstaarten over aan den ouden boer, die ze bevend vasthieldt. Hij zelf, wrong de kordeelen om zijn vuist, en toen er weer een paard deinsde, schopte hij het plots, in 't weeke van den buik. De drie te gelijk dan, de achterbeenen schoorend dat er plooien rimpelden over de bolle hespen, dwongen de schoften vooruit; het lederen gareel kraakte, de strengen spanden grinsend.
Zoo kregen ze 't veld omgetuimeld, en laat in den lichten lentenacht stapten ze over 't land, zwarte mannen over zwarten grond, den rug krom, den kop in de schouders, met steeds denzelfden haal en wederhaal in den arm om de tarwe te zaaien.
***
Na een dag hardnekkigen arbeid, zaten ze huns getwee over malkaar, den avondkost te verorberen, in 't ruime woonhuis der hoeve dat enkel verlicht werd door 't flakkerend houtvuur in den haard. De oude boer had pijn in den rug of er daar iets verschoten was, dat gedurigaan nog meukte. Hij voelde zijn voeten staan op den vloer, lijk twee stukken lood; het overige van zijn beenen werd hij niet gewaar, zoo voos was 't van vermoeienis en als hij even opkeek boven zijn bord, bemerkte hij vlak voor hem, diep in 't hoekig gebeende wezen van zijn schoonzoon, de donkere oogen, waarin hij zag dien harden gloei van koppige wilskracht.
‘Lowie’ zei hij opeens, en onder de begoocheling van dien strakken blik, verwoordde hij het gedacht lijk het hem te binnen kwam ‘dat we beeweg gingen voor het graan; ik ben er nog geweest, 't is achter de bergen diep in 't Hageland, Ons Heer zit er op zijn troon, en ze gaan er voor de vruchten der aarde.’