Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
Kermis-vooravondGa naar voetnoot(1)Eene koortsachtige bedrijvigheid heerschte in het kleine stadje. Het was de week vóór de kermis, en men zou tegen dien dag alles heropgekuischt en frisch-geboend hebben. De huisvrouwen liepen bij slachters, bakkers, groenselboeren de uitgekozen spijzen bespreken: hier een ferm stuk kalfvleesch, daar twee, drie duchtige krentenbrooden, verder levend-versche bloemkoolen. De poelenier en de konijnenkuts kregen ook eenige bezoekers om tegen den Zondag een jong hennetje te pluimen of een vet konijn te slachten. De Donderdag was voorbij; op den hoogen toren in de felle windstreek, wapperde en klapperde de driekleur. Elkeen keek er eens naar op, de mannen lachten tegen elkaar, knipoogden en gingen elkaar in de herberg trakteeren, op de kermis die kwam. De vrouwen werkten des te steviger door, vonden geen tijd eens, als naar gewoonte, bij elkaar samen te troppelen, riepen alleenlijk malkaar van den overkant der straat eens toe: - 't Zal wat zijn, hé! - Als 't maar goed weer is! En weer djasten de volle emmers 't stroomende water over de vloertichels, en gingen de bezems in krassend geschuur er over heen. Bizonder in de werkmanswijken heerschte gejaagdheid. Wat gaf het er aan dat men zich deze twee laatste dagen eens afbeulde? Nog drie maal te slapen, telde men, en men had bijkans een heele week om te rusten. Ha ja, om te rusten! En de lippen vertrokken in een monkellach, en een schalksch lichtje leuterde in de vreugde-oogen, en in hun hart bouwden zij een sterke belofte op van veel heerlijks tijdens die dagen! Wel zou er geen gewin zijn binst, en veel verteer, integendeel, | |
[pagina 402]
| |
maar men was er op bedacht geweest, en stilaan groeide ongeweten van elken kant der huisgenooten een kermis-ponkje! Wat gaven zij erom dat de rijke lieden naar zee zouden trekken, in eene badstad, in weelderig vertoon hun dagen slijtend, of dat de burgers een reiskaart voor vijf dagen kozen om heel België te doorketsen, stijf en gewrongen om zich rijk voor te doen! Neen, de kermis, daar wilden onze werkmenschen blijven, zich vermaken, goed eten en drinken, de gespaarde vijffrankstukken in den zak hooren rinkelen, en het eeuwig-zelfde zee-spel en de geijkte grot van Han aan de liefhebbers laten! Op Blommekens was het den Zaterdag, daags vóór de kermis, bijzonder levendig. De namiddag lengde reeds ten einde, en als in een ploeg stonden de vrouwen te schrobben in de vuil-morsige grep; ze stuwden met den bezem het dretsige water naar elkaar voort, tot naar de riool, waar het nadien met bruischend geweld in neer werd gejaagd. Nu nog het steenen paadje vóór de woonst net geschuurd, de ruiten eventjes opgewreven, hier en daar nog een klein karweitje, en 't peil was af! Nu konden ze eens bij elkaar komen rond den dorpel eener buurvrouw en een ferm koutje slaan. Vien Rijckaert kwam voorbij, die geplaagd werd om zijn piano-orgel, dat hij met de kermis in zijne herberg had geplaatst, een deuntje te laten spelen. - Voor den instel! zeiden zij. En allen lagen nu door 't open deurgat naar de rinkeling van het afgevend muziektuig te luisteren, genoegelijk lachend, Vien vleiend met te zeggen dat het zulk 'n schoon was, en nadien meezingend als, tusschen een krans inleidende motieven of begeleidende melodiën, de klank van een straatliedje te herkennen was. Jonge meisjes klepten hun kloefen uit, lieten ze maar aan de deur en gingen op den killen, versch-gedommelden herbergvloer aan 't walsen dat hun haarwrongels los-kwamen en het zweet op hun rood-pioenende wangen uitbarstte. Nadien werden de kinderen van hun spel afgeroepen om gewasschen en verschoond te worden. Rond zeven uur gingen de fabriekschuifels los, het werk was uit, de mannen en de jongens kwamen naar huis met het zuur-verdiende weekloon. Na 't avondeten gingen de eenen hun duiven indragen, de anderen naar de herhaling van de muziekmaatschappij, waar ze deel van maakten, of eenvoudig-weg een boompje jassen in 'n herberg in de buurt. De vrouwen beredderden nog wat hun huishouden, na de kinderen slapen gelegd te hebben, naaiden de gescheurde week- | |
[pagina 403]
| |
daagsche broek of vest, tot ze door vaak en moeheid overmand, de oogen voelden verzwaren. Ze draaiden het lampken in en trokken maar te bed zonder op man of jongens te wachten. Buiten lag alles toegedekt in de grauwe donkerte van den komenden nacht, met 't fletse gepimpel van schaarsche lanteerns, die stonden te droef-oogen met gele, uiteen-zwemmende klaarte om hun onmacht tegen de avond-nevelen. De twee herbergvensters bij Vien Rijckaert keken nog helverlicht de aandikkende duisternis in. De rolgordijnen waren neergelaten en op het bleeke doek bewogen de zwarte schaduwen der bezoekers. Aan twee, drie tafels zat men 's gevieren te kaarten, eenige jonge kerels speelden op den vogel-pik voor steeds versche pinten; aan een tafeltje naast den toog zaten drij jongelingen rustig en gelukkig te praten en plannen te maken voor de kermisdagen. Doordat Vien mee-deed kaarten, moest de dochter, Fieneken, maar gedurig met de bestelde pinten en druppels over-end-weer loopen. Het meisje lachte tegen elkendeen, was beleefd en kon al een fratse en een slinger verdragen, was het echter wat al te grof, dan hield zij zich zoo ernstig als had zij de woorden niet eens gehoord. Ofwel met een gepast antwoord zette zij den stouten zegger op zijne plaats, dat hij rood werd tot achter de ooren en van zijn eigen makkers nog den lach toehad. Want Fieneken was geene meid om zich te laten belachen of verpikken! Reeds heel wat vijf centiemstukken waren in het daartoebestemd groefje gegleden om het orgel te doen spelen, totdat het er van zinderde in de ooren van de andere kaarters, die dan ook ietwat bits vroegen om dat ‘ding’ nu maar gerust te laten te morgen. Daarom ging het er alevenwel niet min luidruchtig toe. De jonge kelen hieven de kermis-ariatjes aan die thans nieuw-overgewaaid, binnen enkele dagen als ‘zaagskens’ de ooren zouden sarren; en om zich boven dat lawijt te doen hooren, klonken de stemmen der kaarters breed en nijdig, bonkten de vuisten met de neergepletste kaarten op 't tafelberd. Midden die algemeene doening had niemand het oog erop hoe Fieneken, telkens zij een letje van haar pinten-bestellen rusten mocht, tot het tafeltje der drij rustig-pratende jongelingen naderde. Van op den boord der toonbank, waarop haar spoelbak geschoven was, kon zij, onder het kuischen door, zoo heel genoegelijk met een der drij in 't bizonder vertrouwelijk praten, een ferme jongeling van zoo wat vijf-en-twintig jaar, bruin van oog en met een licht-krullend | |
[pagina 404]
| |
snorretje. Onder 't praten blikten hun kijkers dringend in elkaar en een blij lachsken om hun lippen. Als ik zeg dat niemand zulks opmerkte, rekende ik zonder Pent Driessens, die mee-deed kaarten, en de maat was van Vien Rijckaert, maar die blijkbaar meer belang hechtte aan Fieneken's gedoe dan aan een heelen kruisjas. Reeds ettelijke malen had hij duchtige bestraffingen van Vien opgeloopen om zijn mis-kaarten en slecht spelen. Maar onwillekeurig zocht zijn oog telkens weer alboven de kaarten den weg naar het toonbank-hoekje. Hij zocht de aandacht van Fieneken te wekken, door eventjes te kuchen, maar het meisje was al te zeer in haar gezellig praatje verslonden. - Let op uw spel, Pent! beval Vien alweer. En in overhaasting om op te leggen loochende Driessens troef en werden zij met twee meten geboet. De boom was er mee-af; de winners wilden 'n ‘revanche’ geven, die Vien aanveerdde op voorwaarde dat Pent thans wat beter opletten zou... Daar betaalden de drij jongelingen, maakten aanstalten om huiswaarts te gaan en mommelden tot elkeen goeden avond. Fieneken volgde hen op de hielen met eene half-volle pint, die ze kwansuis buiten uitkletsen zou, maar inderwaarheid om nog een laatste woordje tot den bruin-oogigen jongeling te prevelen. Toen zij terug binnen kwam, vielen haar oogen juist in die van Pent Driessens, die haar guitig aankeken en even ondeugdelijk knipten. Zij moest er stil om lachen, omdat die alles geraden had; alleen lei ze nog vluchtig den wijsvinger over den mond om hem tot zwijgen te manen... Juist wierp, met een halven vloek, Vien zijn kaarten neer, pruttelend dat zulks geen spelen was... Pent die met troef-zot zat en zulken schoonen slag liet voorbijgaan zonder koopen! Een versch rondeken pinten kwam en nog een heel tijdje rammelde Vien voort over Pent's slecht spelen, die zoo en zoo hadde moeten doen.
Oktaaf Steghers |
|