| |
| |
| |
De Lof der Stilte
Wo sich Gott ober wissen wil, da kann dein Wissen nicht bestehen und zu nichts dienen. Du brauchst nicht zu wähnen, deine Vernunft könne noch so wachsen, dass du Gott erkennen könntest, sondern wenn Gott in dir göttlicht leuchten soll, dazu fördert dich ein naturliches Licht keineswegs, es muss vielmehr zu lauter Nichts werden und völlig ausgehen; und dann kann Gott mit seinem Licht hinein leuchten und bringt all dass mit sich, das dir ausgegangen ist, und tausendfach mehr und eine neue Form dazu, die alles in sich schliesst.
Meister Eckhart.
Dramatis personae.
De Blinde Koning |
De Zoon |
Het Meisje |
Een Ziende Poortwachter |
Blinde Dienaren |
Blinde Priesters |
Er waart geen geluid door de groote marmeren zaal van het vensterlooze paleis. De wanden zijn zwaar behangen met het zilver-grijze tapeet eener standvastigen schemering. In een nis op zijn verhoogden zetel zit de blinde koning. Op den linker-leenarm des troons peinst onbeweeglijk, een zuiverwitte kater; ter rechterzijde van den vorst rijst het stralend-blanke beeld eener hooge Vrouw en in de geheven schaal harer handpalm leeft de Vlam, welke niet gevoed wordt en die in der eeuwigheid zal branden...
| |
Eerste tooneel
(De Blinde Koning, de Poortwachter)
Onhoorbaar komt de poortwachter aan, schuift geruischloos den zwaren, wit-fluweelen voorhang, welke den eenigen gang van de zaal scheidt, wèg; sluit de opening weder achter zich en blijft eene wijle sprakeloos staan, het hoofd gebogen.
| |
| |
't Is avondtijd... Daar is een beedlaar, Heer...
(na een pooze)
Voor moeden is een veilge legersteê
Voor hen die dorsten overvloed van wijn,
En voedsel voor wie martlend honger lijdt;
Maar laat mij rusten, wijl ik rust behoef...
Waarom stems schaamle pasmunt uitgeteld?
Daar is een beedlaar, Heer, maar hij wenscht brood
Noch wijn, noch schuilplaats voor een ruwen nacht.
Hij wil - hij smeekt om waardevoller gaaf -
Het goud-gelijk geschenk van uw schoon woord.
Tot durend-rijk en eeuwig-goed bezit.
Is het een ziende of is hij, dwaze, blind
Hij is een blinde, Heer, want menschentaal
Zegt dat hij een licht-verblijde en ziende is.
Dan zal zijn stof-bezwaarde voet dees zaal
Der overluchte heerlijkheid niet treên;
Dan zal zijn moede en hijgende ademtocht
De Vlam, die hij niet ziet, niet siddren doen;
Maar, Heer, hij zegt, dat gij hem kent.
Hem kennen? Hij is blind, en ken ik hen
Die 't roerloos licht der Vlam niet mogen zien,
Dat in mijn zaal voor eeuwig branden zal?
| |
| |
(met overtuigenden aandrang)
Gij kent hem, Heer, gij kent hem zekerlijk.
Toen hij het zei, was daar een siddring in
Zijn moede, moegeweende en droeve stem:
Gij kent hem, Heer, gij kent hem zekerlijk!
(aarzelend en nog-onwillig)
Laat hem dan komen, voor deze ééne maal.
(De Poortwachter verlaat gansch geruchtloos de zaal.)
| |
2e Tooneel
(De blinde Koning, de Zoon, de Poortwachter)
Men hoort de zoon van verre aanstappen over het luide marmer des gangs. Hij is gekleed in lompen, doch welke ééns kostbare en kleurige kleederen waren. De poortwachter, die hem voorgaat maakt de opening vrij. Bij het intreden der zaal blijven beiden een wijle wachten tot de koning langzaam het gebogen hoofd heft.
Hier is de beedlaar, Heer, die naadren mocht,
De uitverkoorne uit vele schuchtre vragers,
Wijl hij van vele menschen de eenige is,
Die U - ontroerd was zijne stem - U kent.
Gij kunt mij naad'ren, zàchtjes naadren, mensch;
Maar laat uw stem of uw bevreesd gebaar
De roerloos-rosse spiegel van de Vlam,
Niet rimplen, als een zucht het zuiver vlak
Der klare vijver in een stervend bosch.
Want als de Vlam zou dooven, werd ik, Vorst
in 't Rijk des Lichts en Groote Ziener, blìnd.
(Hij wenkt den poortwachter, die klankloos gaat.)
| |
3e Tooneel
(De blinde Koning, de Zoon.)
De zoon is genaderd tot aan de eerste albasten trede, welke tot den troon voert. Een langen tijd is er een wégend stilzwijgen.
| |
| |
(plotseling en zeer-luid)
Is daar een Vader, die zijn zoon niet kent?
Een kinderlooze vorst kan vader zijn?
Is daar een Vader, die zijn zoon niet kent?
(zacht voor zich heen)
Ik heb een zoon gehad... Hij is gegáán...
Mijn liefde en de gepuurde stilte van
Dit vensterlooze huis, waar droomen, rijk
En weelg als in een vruchtbre gaarde, bloeiden
Bekoorden hem niet meer... Hij zocht dat ver'
En schimge leven, dat geen leven is
(na een wijle)
(na een wijle)
Ik werd een licht-verrukte ziende ofschoon
Verdwaasde menschen zegden: ‘Gij zijt blind!’
Hij ging... En ik bleef kinderloos alleen...
Hij ging, maar Heer, maar Vader, nu hij heert,
Nu hij het leven in uw schaduw zoekt
Wijl hij het schamper spotten van zijn waan
De valsche kleuren van zijn ijdel doen
Ontvluchten wil in den gerusten droom,
(Die wèrkelijk is) van die beminde ziel,
Die 'k nooit vergeten kon; - wat feest met lach
En luide schittering mijn zoekend zelf
In lusts getooiden doolhof voeren mocht,
Die ziel, ùw ziel, bleef mij een zeker licht
Dat vàst-getrouw en veilig me in de rust
En schoonheid van uws glimlachs haven bracht -
Nu, Vader, zal uw zoon uw Zoon niet zijn?
| |
| |
(na een wijle)
Als tot mij komt een mensch, die staamlend zegt
Ik heb gezondigd en 'k wil dag en nacht
Mijn zonden boeten met de wreedste pijn;
En als hij weent en zegt: ‘Lees in mijn oog,
Dat schreit, de waarheid van mijn schroeiend woord;’
Dan zal ik zeggen: ‘Kòm...’ Dan zeg ik ‘Kind’.
Zie, Vader, dat ik ween... O, deze schùld...
Ik weet, wijl 'k, oogenloos, toch ziende ben
De tranen in uw glanzend oog...: Kom kind...
| |
4e Tooneel
(De blinde Koning, de Zoon, blinde Dienaren)
De blinde dienaren komen geheel-geruischloos binnen. Zij dragen alle op de geheven hand een parel. De oudste hunner spreekt.
Dit zal een lied zijn tot des Levens prijs:
Een wijdsch choraal van dank en vroom vereeren;
(Ons zijn: een spel van keer en terugkeeren:
Hij zingt het lied en wij de tegenwijs...)
| |
| |
Een zwerver, uitgeput van veel ontbeeren
Was ieder onzer na een verlaten reis;
En één blij uur door 't wijze droom-gepeis
Geleid ter vreugde van de omlichte Meeren.
Toen, heil! toen volgde geen gevreesd ontwaken...
Wij droomden door de fluistering van den nacht
Tot aan de altijd-gastvrij-open Poort:
Wij werden ziende en sinds dien glorie spraken
We, als nù, slechts biddend van der Vlamme Macht,
Met diepe en schoone zin in 't schamel woord.
(De blinde dienaren wenden zich en verlaten zeer-zacht de zaal.)
| |
5e Tooneel
(De blinde Koning, de Zoon)
Dit zijn mijn knechts, die vóór hun gang ten slaap
Mij groeten, iedren dag opnieuw met nieuw -
Gekozen woord. En in hun handschaal dragen
Ze ontroerd en eerbiedsvol een reliquie:
De laatste traan die zij in 't leven schreiden.
Want hier, mijn Zoon, is droefheid noch geween.
En nu dan, Vader, laat mij aan uw voet
Ter neder zitten. En verhaal dan zacht
En heel-vertrouwlijk, zoo als ééns eertijds,
Welk werk de tijd volbracht in dit stil huis;
Hoe vele dingen rustig zijn gegaan,
Hoe jonge morgens nieuwe woorden brachten,
En hoe gij... zóó... en eenzaam achterbleeft
En... hoe... mijn moeder - voor wie gij dit bééld...
| |
| |
... - Als blijvend-schoon en vroom verheerlijken -
Deed beitle' in marmer's onverganklijkheid:
Hoe zij, mijn brooze Moeder, is gegaan...
Mijn blij verhaal zal op uws harten wond
Een zoete balsem zijn... Dat ik u mocht
Genezen! Dan voor 't eerst uw Váder zijn!
(Terwijl de Koning sprak zijn de blinde Priesters binnen gekomen, zij dragen een zilver-glinsterende draad door het haar geweven.)
Maar hoor! Der Priestren heilige avond-beê,
Nu op dit uur de hun gerusten groet
Als iedre dag verblijd ontvangen zal.
Zij slapen niet... zij bidden dag en nacht
Tot Háár... voor mij... o, vreugd wanneer nog ééns
Voor U hun biddend woord gepreveld wordt!
(Zij luisteren naar een lied in de verte.)
| |
6e Tooneel
(De blinde Koning, de Zoon.)
En nu verhalen Vader... want ik wacht!
Toen gij de dwaasheid van het leven zocht
In 't warrend woelen van de luide stad
Toen gij de zoete stilte en stille liefde,
Die altijd in dit droom-doorgeurde huis
Uw glansend deel en durend-blij bezit
Zou zijn geweest, toen was een groot verdriet
Heel in dees zon-bemaalde marmeren woonst:
Uw moeder neeg zich langzaam als een bloem
Die in de scheemring van het late leed
Nog treurend geuren wil en draalt te sterven...
Wij woonden ver en eenzaam, zoo gij weet,
| |
| |
Wij minden onze zacht-doorlichte stilt'
Altijd... maar toen - ge ervaart het ééns, mijn kind -
In 't immer-schreiend eindloos smart-getij
Toen hebben wij ons afgewend van zon
En leed-belachend licht... en zochten God
En lichter schijnen en verheerlijking
Uit Zijnen blik... En zij... toch niet: zij niet:
Haar Lìefde leidde ons op den zeekren weg,
Die ik nog door haar geleid - ofschoon zij ging -
En staeg en vroom gepeins aan haar... aan òns,
Bega... Zij sprak - het was een morgen,
Een brandend feest van gouden lichternis -
Wij zullen niet eer Ziende worden, noch
Getrouwe knechten in het Huis van God,
Zoo lange ons oog de schoone leugen ziet
Van 't menschen-dwaze leven en den glans
Die niet een blik is uit de oogen Gods...
Zij - o, mijn zoon, toen was de stonde, dat
Ik werd geboren - o, zij nam mij 't licht
Om schooner licht tot in der eeuwigheid
Voor mijn lief heil te brande'... Al duisternis
Is mij gegaan; en 't luide leven zweeg...
Zij werd terzelfder stonde dat haar dolk
Me in de oogen flitste een blank en roerloos beeld:
Géén beeld - mijn kind - het is uw moeder zelf -
Zie, in haar hand brandt onbeweeglijk als
De rimpellooze stilten in 't Paleis
Haar Ziel... haar God-gewijde ziel:... mijn ziel...
Ik leef al jaren in dit groot geluk
Ik peins al vele rijke jaren lang
En bid tot haar... aanbid dees zuivre Vlam;
- Die gij niet ziet - en 't Eenige wat ik schouw.
| |
| |
En toch, mijn kind; zoo blij
En héélend was dit vroom-gezegd verhaal...
| |
7e Tooneel
(De blinde Koning, de Zoon, de blinde Dienaren.)
Gedurende het vorige tooneel is het zeer-langzaam licht geworden. Onhoorbaar komen de dienaren binnen, zij dragen op de geheven handen de parel.
O, hooge morgen met uw gouden schoonheid,
Die als een breede tempel staat gebouwd,
Doorlicht wijl van Zijn zuivren blik doorschouwd,
Als ons gezang zich om zijn blanken troon vleit;
O, vader morgen, die den dag uw zoon, beidt
En op zijn zéker komen blij vertrouwt;
Gij, die ons hoofd met heiligheid omgoudt;
Gij, die dit stille Huis uw gulden woon wijdt;
Dit vreugdig lied, een kleine diamant,
Zal in uw schittering zijn vuur verliezen:
Maar ons geluk om 't licht en 't lieve leven,
| |
| |
Is boven leve' en licht een lichter brand...
Zoo mogen állen, die Hem Vorst verkiezen
Hem èn de morgen blij hun liedren geven...
| |
8e Tooneel
(De blinde Koning, de Zoon.)
De Zoon, die langen tijd geluidloos-snikkend nederzit, ziet langzaam op.
'k Maakte u droef... Gij weendet zeer...
En toch, mijn kind, ik heb het blij bedoeld.
Het moet een kondschap zijn van komend heil.
'k Zal hier niet mijn wisslend lot
Verhalen - O, niet hier -: 'k heb veel gezocht:
Ik heb zooveel verlangd, zoo veel verwacht,
Ik heb zooveel genoten en staeg bracht.
Een morgen mij een bijtend-wrang berouw
Om de arme vreugden der doorlachen nacht...
O, 'k heb de wereld blij, groot lief gehad, -
Tót ik haar valschheid wist... 't is ál een waan...
Tót ik dat lach-omschemerlicht gelaat
Zich tot mij heffen zag; tót ik een hand
In mijn hand voelde met ontroerden druk:
Zij kwam... En mée, wat mij de gróótste smart
En toch - de grootste Vreugde was: ik zàg...
(vergevend-glimlachend)
Gij zaagt... O dwaze, gij - nóg ziet gij niet!
| |
| |
Ik méénde, Vader, toen dat 'k ziende werd,
Toen ik de wanklende armoe moest aanschouwen
Van wat ik meest en felst had liefgehad:
(Hij zwijgt een wijle)
(Pooze)
Mijn spottend-dolend ik...
(Na eenige oogenblikken)
Zij wacht... Zij is niet verre...
Hier in de pure stilten van 't geloof,
En peinzend in 't geliefde milde licht.
Van uw verheerlijkte oogen immer blijven
Ik wou hier wonen tot een zoeten dood.
Met haar, met U... en met
(Aarzelend)
(met zeer zachte verdroefde stem)
Ik wou u altijd bij mij hebben, kind...
Uw zou de rust zijn en een schoone vrede...
Gij zoudt met mij der oude priestren beê
En 't lofgezang der dienaars blij ontvangen
En - 't schóónste - voor uw wondren-speurend oog
Zou eeuwiglijk de Vlam, ziel uwer Moeder,
In hare handpalm onbeweeglijk lichten.
Maar - in dit Huis zal gansch geen liefde zijn
Van mensch tot levend mensch - en geen die hier
Zal leven wijl zijn spiedend oog één ding
Ook maar van 't warrelend bewegen van
De dwaze waan die léven heet, mag zien
- O schandlijk misbruik van een heilge naam:
Hièr is het Lèven!... Zoo gij dit verkiest
Verlaat uw liefde, die U aan de leugen
Met onverbreekbre ketenen van smart
| |
| |
(smeekend, heftig)
Dit niet... De liefde in haar mijmrend oog
Juist bracht mij hier om eindelijke rust;
De schemerbrooze klank van haar gespreek
Was mij een zeekre loods en voerde tot
De vroom-omdroomde vrede van dit Huis
(langzaam)
Hier zal geen kleurige aardsche liefde zijn
Hier zal geen mensch zijn, die de Vlam niet ziet.
(knielend-smeekend)
Dat niet... O, Vader toch... dit ééne niet...
(innig en droef)
De leugen, kind is altijd haatlijk luid
Die zou de stilte van mijn bidden storen...
(Midderwijl is het Meisje de gang doorschreden en staat nu onbewegelijk in de deuropening, de voorhang met de linkerhand gratie-vol ophoudend.)
(als hij haar bemerkt, luid wijl vreugdig verrast)
(Hóópvol)
| |
| |
| |
9e Tooneel
(De blinde Koning, de Zoon, het Meisje.)
Het Meisje is thans nader getreden en luistert hand in hand met den Zoon naar den Vader.
Ach kind, ik zie haar niet... Want zie ik véél,
Al wat der stilten vijand is aanschouw
Ik niet... dus ook die vrouw niet... Ik zie U...
Maar om uw hoofd is nog geen dood-stil licht
En in uw moede oogen droomt geen rust...
O, Vader, dat gij zien kondt...
Al gij haar zien kondt, háár
Bedeesde nachtsilenen, die gewekt,
Door schemers parel-grijs-omgaasde hand
Met zoetste geur het stervend daggelaat
Omschreien - zijn zóó teer niet, niet zoo schoon...
Een lente-avond als het zuivre licht
Nog draalt te gaan en als de hemel wordt
Bespannen met een spinrag-brooze sluier
Die Nacht ten een en Dag ten andre zij
Geheven houden met een ijl gebaar
Is niet zoo stil als zij en niet zoo schoon.
Het ver gekomen en verzacht geluid
Van klagelijk vioolgespeel: een wijs
Welke als een klaar-kristallen roemer is
Voor licht-vertroebeld leed - o bittre dronk.
O, vreugde om dien fijn-geslepen kelk -
Is als haar stem zoo droef niet, niet zoo schoon...
| |
| |
Och jongen, geur ombeefde bloemen welken
De zoetste scheemring wordt een angstge nacht,
Aan schoonste liedren komt een spoedig eind...
(invallend)
Blijft eeuwig leven als onzichtbaar licht.
Om het geliefde voorwerp; als dit gaat,
Wijl hier niets zonder schreinend einden is,
Dan blijft het stralen om de erinnring aan.
't Beweende ding, den blij-beminden mensch.
Zoo zal ik zeker gaan... ontwijfelbaar...
Al wat hij juichend aan mij prijzen wou
Zal sterven... Maar zijn liefde die ik weet
Onsterflijk-heerlijk, onverganklijk-schoon
Die blijft... Nù is zij om mijn neigend hoofd
Een roerloos-stille, doch ondoofbre lichtkrans
Die niemand ziet... Ook hij niet... die ik weet
Dàn zal zij om zijn droef-gewijde hoofd
Een kroon zijn... O, een heilig aureool...
Gij zegt daar schoone, wijze dingen, Vrouw,
Ik min de milde weekheid van uw stem.
Zij stoort mijn peinzen-zware stilte niet...
Nu weet ik dat hier in dit hooge huis
Der vrede de eindelijke goede rust
Is die hij áltijd zocht... die ik hem niet
Kan geven, omdat hij mij lief heeft als
Een man een vrouw; nu weet ik ook dat twee
Die minnen zooals wij, dat twee die zoo
Verlangen, hier, waar strijd noch smart kan zijn,
Niet mogen wonen... 'k Ga dus...
(Zich zelve in de rede vallend)
Ik dwaas... Hier is het béter dan bij mij
(Zij wil gaan)
| |
| |
(haar tegenhoudend)
Neen, 'k gà ook... ik ga met u, ik ga met u...
'k Zal met u gaan... ik heb u lief, alléén...
Wat is mij rust, wat zijn mij teedre stilten
Wat is mijn... Vader mij...
(Zij doen een schrede achterwaarts naar den uitgang.)
Mijn kind.,. mijn jongen...
Ik heb haar lief, lief, lief.
O, Vader, weet gij niet wat ik verlies,
Altijd verlies, want blijf ik hier bij U,
Dan moet zij, die ik zoo gróót liefheb gaan...
En volg ik haar dan zal ik nimmer rusten
Noch zij en beiden smachten wij naar rust -
(tot het meisje)
Blijf eene wijl nog jonge vrouw
Eén ding... een zwaar te volgen vast bevel
| |
| |
(tot het meisje)
Tot een begeerde onbreekbre band-voor-eeuwig:
Gij zult hem de eigen wilge dolk waarmee
Zijn wijze moeder mij eens in de oogen stak
Vâder... liefste... liefste.
(Het meisje blijft een bijna onmerkbare wijle in gepeinzen staan. Dan neemt zij de dolk met beraden greep uit 's koningshand... En volbrengt... de... Dáád.)
(wankelend)
Het Licht... in Moeder's... hand... de Vlàm... het Licht.
(Het meisje doet een pas achteruit en nog een tot naast den zetel tegenover den koning, waarheen de zoon is gewankeld... In haar wit-marmeren hand brandt roerloos de Vlam, brandt ook de Vlam, die niet gedoofd zal worden... Die niet gedoofd zal worden.
(Doek)
Jan Greshoff
|
|