Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
Oranje Boven
| |
[pagina 380]
| |
afbuigende kruisgewelven te hangen met telkens een bevallig korfje frissche natuurbloemen er midden in. Al wie voorbijkwam: slagersjongens, naaikippen, kantoorloopers, fruitjoden, turfventers, dominees, kaplaans, burgers en boeren gaven met genegen belangstelling hun oogen den kost; kuierende renteniers en ravottende straatbengels hielden stil om raad en hulp te bieden; menschlievende straatbewoners brachten 't werkvolk een welkome aanmoediging onder de gedaante van kopjes koffie en borrels. De winkeliers, steeds bij de hand om harten te stelen en kwartjes te winnen, begonnen alvast hun uitstallingen te ‘oranjen’: de slagers knoopten oranje linten aan hammen en worsten; de bakkers stelden koninginnetaarten en oranje soezjes te koop; boek- en papierhandelaars lokten met oranje-liederen en oranje-prentkaarten en haast huis aan huis waren oranje-strikken en knoopen te verkrijgen, benevens oranje mutsen, dassen, sjarpen, sluiers en andere oranjedingen meer, die dienen konnen om oranjelievende Hollanders op Koninginnedag te sieren. 's Avonds, als de lichten brandden van stadslantaarns en winkelramen, liepen er al heusche kinderoptochtjes, sjofele achterbuurtertjes die zingend en klepperend en met oranje getooid een zelfgekozen Willemientje opleidden en een jeugdig bakertje met een wassen prinsesje in de armen waarover dan de krant niet verzuimde met een aardig woordje te berichten in haar eerstvolgend blad. Op den vooravond van 't feest wies de genoeglijke spanning zoo snel als 't grachtwater bij noordwestenwind. Er was immers een uitstallingsprijskamp uitgeschreven en een honderdhoofdige jury, heeren en dames, wandelde bedrijvig van winkel tot winkel, om alle mededingende uitstallingen met ernstigen kennersblik op te nemen en te keuren en hun bevindingen gewetensvol in cijfergestalte te vulpennen of te potlooden op den heuschen gedrukten stembrief, dien ze met gewichtig vertoon ter hand droegen. Benijdenswaardig werk, maar lastig! Want de onpartijdigheid huns oordeels stond bloot aan honderd gevaren tegelijk: niet genoeg, dat de uitstallers zelf de eerlijkheid der rechters zochten te verschalken met glimlachjes en zoete praatjes, niet genoeg dat de duizendkoppige menigte die zich voor de ramen verdrong, hare duizendtongige meening niet zwijgen kon maar die, ongevraagd en verwarring stichtend, ten beste gaf voor wie maar ooren had, de uitstallingen zelf hadden zooveel eigen moois en verdienstelijks dat opwoog 't een tegen 't ander, dat men Salomon in persoon of althans zijn neef moest wezen om met zijn uitspraak het rechte te treffen. Wie kon er bij benadering beslissen wat het schoonste was | |
[pagina 381]
| |
onder zooveel schoons? Was 't de uitstalling van den kleermaker: een rechtstaande reuzebroek waar langgebaarde en gepinnemutste kabouters langs ladders tegen opklauterden of, onder en boven, in en uit de pijpen kropen met naald en garen tusschen de vlijtige vingers? Of was 't die van den varkensslager: een ren met levende, wroetende, grollende speenvarkens elk met een driekleurige sjerp om 't rozige lijf en een oranjestrikje aan den pertigen krinkelstaart? Of die van den suikerbakker waar levensgroote, prachtig- en historischuitgedoste poppen den oorsprong van 't scheldwoord ‘Zwolsche Blauwvingers’ vertoonden? Om niet te spreken van het ‘Oud-Hollandsch Binnenhuisje’ met schouw en blauwe teljooren en echte Oldenbroeksche boeren aanzittend bij de koffietafel: de uitstalling van de meubelzaak; of van de goudvischjes die, net of ze zich in een gracht waanden, rondzwommen in den watervollen rand van een waterdichten jagershoed: de leuke vondst van de hoedenzaak; of van de... maar er is geen tellen aan de verbluffende merkwaardigheden die den smaak en 't rechtsgevoel der jury op de proef stelden, en toch moest er een oordeel vallen. En dat oordeel viel. 's Avonds op de Markt, terwijl het blauwgestreepte stedelijk muziekkorps van onder de versierde en verlichte tent het roezig volksgedrang overschetterde met polkas en met walsen, vergaderden alle stemhebbers in de bovenzaal der Harmonie en gaven hun beslissing af. De Coccejanen bevoorrechten hun geloofsgenooten tot schade en groot misnoegen der Roomschen, en zoo kwam het dat de eerste prijs beschoren werd aan een reusachtige bijbelvormige kist, dobberend op de baren, tentoongesteld door den Coccejaanschen boekhandelaar van de Melkmarkt. Nog tien anderen werden bekroond, meer om hun gezindheid dan om de waarde van hun uitstallingen. Bij de afroeping van den uitslag morden de verongelijkten en die zich verongelijkt achtten. Doch wat gaf de menigte om 't gepruttel van enkelen? Haar was't te doen om de pret, om het feest, om Koninginnedag. En dat begon nu pas. Want elk der bekroonden zou nu vereerd worden met een serenade voor zijn deur. Twee marechaussees reden voorop en braken een gat in de straat. Ze trokken een barsch gezicht onder hun zwarte krullenmutsen, maakten zich dik in hun blauwe plunjes en duwden de vervaarlijke billen van hun kletterhoevende knikkoppende rossen langs de wijkende buiken van wie niet stond op de stoep. In het spoor dat ze ruimden trad de harmonie, die een opwekkenden marsch blies in haar donkerbruin hout en fonkelend koper. Achter de harmonie stapte deftig het feestkomiteit: een troep heeren met hooge hoeden en | |
[pagina 382]
| |
gekleede jassen, met witte borst en armstrik van oranje. Ze rookten sigaren en redekavelden voornaam. Achter hem, de heele straatbreedte afspannend, een ketting dienders, met den blinkenden helm op het hoofd en den schrikkelijken sabel aan de zijde. Die hadden het, met hun vereenigde krachten en ontzag, nog kwaad genoeg om de menigte in bedwang te houden die aandromde op hun hielen. Vele honderden volgden daar, zoo dicht opeengeparst, dat ze malkaar droegen. Een heele straat gestampt vol wrijvende, duwende, stootende menschenlijven. Wie er van boven op neerkeek, zag niets dan schouders en nekken en koppen: één wemelend beweeg van mutsen en hoeden, van jongens en meisjes die feestdronken voorthotsten arm in arm de straat bestampend op de maat van den marsch en hun drift ter kelen uitbrallend. Van op mijn balkon leek die lawaaiende menschenklit op een visioen uit een spookland. Die afgescheiden muziek en die dichte drom met zijn achterloopers zonder einde deden u denken aan een ontzaglijk oranjebestippeld monster dat met zijn dikken romp en wiebelenden staart langs de huizen schuurde op jacht naar zijn jankend voortbollenden kop. Doch de Blocksbergbegoocheling duurde maar een wenk. Want daar waren de vlaggen flappend, rood-wit-blauw, daar waren de dartele oranje-wimpels, daar waren de vriendelijke groenslingers en bloemkorven, daar waren de joelende gazlichtpitten die u dadelijk herinnerden dat de menigte die daar beneden voorbijschoof geen uitstaans had met gedrochten of kwade Hollen maar gedreven werd door argeloozen levenslust en feestelijken roes. De blijheid dier menigte bleek onbluschbaar. Want toen het rond middernacht begon te zabberen, verloomden wel allengs de zwaaiingen van vlaggen en wimpels, traanden treurig de blaren en bloemen sisten en dampten de heete gasbollen nijdig tegen de koele droppels in, maar de menschen gebaarden van niets, ze dansten voort door modder en nat en 't leek veeleer of ze nu pas in hun element kwamen. ‘Mijn Neerland is een waterland.’ Tot in de kleine uurtjes duurde op straat het stappengedreun en stemmengedruisch. De vreugde van den verloopenden nacht kon zich, meedeelen aan den verschen morgen. De laatste echo van 't laatste ‘Oranje Boven!’ was voorzeker nauwelijks uitgestorven in de buitenwijken toen de klokken van St-Michiels reeds de feesten inluidden van den nieuwen dag. Die te acht uren al op de been waren genoten een treffend oogenblik. De straten waren schoon gespoeld door den regen, de daken blonken van verschigheid, de lucht ook was gekuischt, zuiver blauw gewasschen hing ze te drogen in de warme morgenzon. In die | |
[pagina 383]
| |
schoone, frissche, zonnige wereld nu zond de toren zijn feeststem uit. Eerst verhieven zich de bronzen stemmen van de klokken. Luid en klaar en harmonisch galmden die de torengaten uit en deden de luchten trillen. In verheven driezang zongen ze het lied van blijheid dat de luider hun ingaf. Waarom ze zongen, dat wisten ze niet. Ze zongen mee met de blijde menschen lijk de vogels meezingen met de blije Mei. Maar toen hun goedig reuzenlied verklonk ontving het zijn zin en bedied van de stemmen die rezen vervolgens. De bazuinen van ‘David’ kwamen aan 't woord en psalmden plechtig en vroom 't ‘Wilhelmus van Nassouwe’ over de luisterend meebiddende stad. t' Was of de engelen onzichtbaar van uit den hemel de aarde toezongen en met zegenende hand al de komende vreugden van den feestdag wijdden...
Jozef de Cock |
|