| |
| |
| |
Een Avontuur van Meester François Villon
A pendant to Robert Louis Stevenson's ‘A Lodging for Night’.
Het griezegrauwde boven de sombere straatjes van het eiland der cité. Over het smalle reepje lucht tusschen hooge huizenreien schoven reeds heel den dag loodkleurige wolken, hun loggen sneeuwbuik scheurend aan puntige trapgevels, hunne vlokken stapelend op scherpe daken die voorover schenen te hellen onder dien zwaren last. Slechts langs de schouwen, waar de witte sprei grijs gestreept was, schoof er nu en dan, losgedooid door de warmte, eene lawine dof pletsend naar beneden waar de haastige stap der voorbijgangers ze vermalmde tot vuil-koude, modderige brei. Want eene korte poos rust in 't gedurige sneeuwen vulde dien laten namiddag voor een oogenblik de straat met volk, eer de vroege duisternis, uit vrees voor nog niet geheel verdwenen vilders en voetbranders, de voorzichtige poorters achter hunne zwaar-gegrendelde en met ijzerbeslagen deuren zou doen kruipen.
Edellieden gingen voorbij in lange met bont gevoederde tabbaarden waarvan de mouwen bijna tot aan de voeten reikten of in engsluitend wambuis, de dagge op de heup; boeren en pakanten in saaien kamizool of wolfsvellen kiel; klerken in zwarte toga, prokureurs en rechters die van het Paleis kwamen; verder pelgrims en varende muzikanten, Joden en Lombaarden, allen haastig om vóór den vallenden avend nog de schuilplaats te bereiken. Eene edelvrouwe in hoog gesloten kleed boven welk's wijnkleurig fluweel slechts een smal randje van 't witte linnen blankte, bereed eene snelstappende hakkenei door een dienstknecht gevoerd en wist, hoe warm zij ook was ingeduffeld en niettegenstaande den grooten krulschoen die tot halverwege de knieën reikte, toch nog te toonen wat een mooi voetje zij had; een monnik in grijze pij, het hoofd in de kap gedoken, kwam van biecht hooren in de Notre-Dame, en een
| |
| |
zwitsersche boogschutter stapte haastig door om nog voor 't sluiten der posteernepoort, zijne wacht in de Louvre te kunnen waarnemen.
Van luifels en haken boven de deuren haalden de winkeliers hunne waren binnen: een bakker zijne langwerpige en kroonvormige brooden, een slager de roode-met-geel-gestold-vet dooraderde bouten en ruggestukken, een lakenkooper zijne kostbare rollen fijn vlaamsch goed. Een braadoven, heel de straat vullend met zoeten geur van gebakken vleesch, ontstak rooden brand in de kleine groene ruitjes van den bontwerker die juist den prachtigen berenpels van zijn deurstijl haakte. Vette, welgedane koks liepen er gewichtig weg en weer, hun witte pak hier en daar bloederig-roos gevlekt; de kleine koksjongen, het bolle en door het vuur verhitte gezicht met eene roetvlek op het stompneusje, draaide ernstig bewust het spit waaraan eene heele rei vette patrijzen bruine korstjes kregen onder lekkende vlam.
De van kou roode neus geplet tegen de ijzeren staven van het toogvenster die een met specerijen gevulde en nog van vollen staartdos voorziene pauw, een pronkstuk midden malsche hoenders en fezanten, tegen de hongerige magen moesten beschermen, loerde meester François Villon met begeerige blikken naar het drukke bedrijf van den winkel waar in roode laaiïng van vuurgloed de koks met hoogpriesterlijk gebaar de eenden aan het spit regen, na ze even plechtstatig te hebben opgevuld met kastanjes gekookt in zoeten gekruiden wijn, of ze druipend van vet er weer afdeden om op groote bruin-glimmende aarden teilen te overhandigen aan meiden of dienstknechts die, onder elkaar pratend en lachend, het gebraad van hunnen meester stonden af te wachten. Want het was Zaterdag avend en tusschen herten, everzwijnen en reebokken nevens lange paternosters dikbuikige uien en gansche reessems hoenders en kapuinen van den zolder hangend, wachtten er dienstboden van rijke burgers, leerjongens met het schootsvel over den buik, of zorgzame huismoeders zelven die met eigen oogen wilden toezien dat hun gebraad niet zou aanbranden of misschien ook mocht inkrimpen.
Twee edelman's knechten, nu zij om wille van den gloed des ovens hun mantel hadden afgelegd, vertoonden in 't helle licht hunnen half-rooden half-gelen aan zoom en mouwen gekartelden kolder waaronder een rood en een geel been uitstak; in 't midden van den eveneens geel-en-rooden rug pronkte op veld van sinopel 's meesters wapenschild dat Villon even trachtte te ontcijferen, tot zijne aandacht weer werd afgetrokken door den rug zelve dier knechten: dien breeden wel doorvoedden rug, zoo rond dat de
| |
| |
naden van het wambuis schier moesten barsten, glimmend van vet lijk eene dikke leverworst.
Zwaarder werden nog de geuren van gebraden vleesch, nu gansche reessems geel-gouden kuikens en melk-witte speenvarkentjes van het spit in den reusachtigen korf werden gestopt waar de twee vette vrienden op schenen te wachten, niet al te ongeduldig nochtans want een warmde wellustig zijne grove roode handen boven het laaiende vuur, wijl de andere het bijzonder druk had met een giechelend dienstmeisje dat hij bewonderend onder de kin streek. Gulzigheid waterde tusschen de tanden van den armen maître-ès-arts die mistroostig met den vinger den naad volgde zijner gordeltasch, de andere hand krabbend in het donkere puntbaardje waar zijn adem tot ijskegels versteef. Begeerig snoof hij den geur op maar hoe zijn geoefende blik ook zoeken mocht langs de staven die de lekkere brokjes verre van al te groote bewonderaars hielden, nergens zag hij gelegenheid de magere lenige hand te steken tusschen stevig in den muur gezegelde tralieën. Daarbij, over den winkel die vol volk was hield de baas nog een waakzaam oog, en al stond de deur ook open, daar lag geeuwend een zware buldog en snoof wantrouwend en vol verachting aan de beenen van den mageren dichter die rond keek of er langs dien kant geen middel mocht bestaan ook de vreugden van dit paradijs deelachtig te worden.
Juist traden nu de twee knechten buiten, buigend onder hun zwaren last dien zij aan eenen stok over den schouder droegen, zoo lijk de twee Hebreeuwen den reuzenwijntros uit het beloofde land. Den neus omhoog naar den zoeten wasem die achter den korf aan dreef, sloop Meester Villon hen achterna, - misschien wel met hetzelfde instinkt dat een dolende hond den slagersjongen volgen doet; den Pont au Change over door kleine smalle straatjes langs de hooge muren van het Chatelet die den dichter nog immer - en niet zonder reden - eenen heilzamen schrik in boezemden; sloeg met hen dan links af, kruiste de rue Saint-Jacques de la Boucherie waar nog enkele openbare skribenten bij 't dansende lichtvlammeken zaten te schrijven, achter zich latend den fijn gekanteelden Sint-Jakobstoren, spoedde zich door een kronkelnet van steegjes waar Villon moeite had te volgen om eindelijk te blijven staan voor de zware met blinkende nagelkoppen voorziene deur van een deftig heerenhuis.
Van uit een schaduwrijk portaaltje waar hij zich had verscholen hoorde meester François dof den ijzeren klopper weerklinken door
| |
| |
den hollen gang, zag eene gouden spleet tusschen muur en deur en dan plots in het gele vierkant van 't geopende judasvenstertje een vlammend verlichten rooden poortierskop; open ging de deur, binnen de dragers met den korf en eer de maître-ès-arts nog tot drie had kunnen tellen viel ze weer dicht, hem alleen latend in donkeren nacht. Even bleef hij turen op de zwarte plek waarachter zijn vizioen van gebraden kuikens en ganzen verdwenen was, betastte mismoedig de dikke nagelkoppen om dan af te druipen lijk een hond met den staart tusschen de beenen. Nu 't nog een weinig schemerlichtte drentelde hij maar voort naar zijne geliefde wandelplaats hier vlak bij, het Cimetière des Innocents.
Reeds vrij laat lagen hier eenzaam en verlaten de gothiek gewelfde gaanderijen die langs den muur rond het kerkhof liepen en waar zich in den dag zooveel volk verdrong: wandelaars en kooplui, bedelaars en muzikanten, liedjeszangers en minnende paren. Akelig zag het er uit in grijze winteravendlicht; de winkelkraampjes die er gewoonlijk stonden waren opgeborgen: schraagjes en planken hoog tegen den muur gestapeld lieten de binnengaanderij vrij zoodat de dichter nu veel beter dan in het menschengewoel den op den muur geschilderden doodendans kon onderscheiden. Zoo in schemering kregen alle dezes dertig personnagien, vijftien geestelijken en vijftien wereldlijken, door de dood ten laatsten dans gevoerd, leven en beweging. Wel met eene rilling van afgrijzen langs den ruggegraat maakte Villon toch de ronde van heel de gaanderij, poozend even voor ieder panneel waarop het knokige geraamte met glimmendgroene oogen paus en bedelmonnik keizer en boer iedereen uitnoodigde te volgen.
Daar het kerkhof te klein was om al de dooden te bevatten moest men gedurig half vergane beenderen opgraven die men boven op de gaanderijen en tegen den muur stapelde; een hoop schedels versperde den weg, ze keken hem aan met holle oogen, zoo akelig dat hij maar liever weer heen ging. ‘In hun leven waren het misschien mooie vrouwen geweest, of rijke burgers en vette prelaten...’
- ‘Voor allen toch 't zelfde’ filozofeerde de dichter ‘hier is er geen ontsnappen mee gemoeid; op 't kerkhof komen allen samen, rijken en armen, klerken en wereldlijken, edelen en burgers.’
Zou hij daar niet eene ballade over kunnen maken?
En afgetrokken, rijmen zoekend slenterde hij verder, al neuriënd:
| |
| |
Quand je considère ces testes
Entassées en ces charniers,
Tous furent maistres des requestes,
Ou tous de la Chambre aux Deniers,
Ou tous furent porte-paniers...
In zijn gedicht verdiept dwaalde hij voort, lette niet eens meer op den weg tot hij plots weer ontwaakte door den rooden gloed die uit de open Louvre-poort toestroomde. In de gewelfde wachtzaal waarvan de zware ijzeren deur openstond brandde een groot vuur dat roode gloeischitteringen legde op helmen en harnassen van zwitsersche lijfwachten; een kapitein zat alleen bij een komfoor en duivelachtig dansten roode vlammekens op zijn ruw gelaat met grooten rossen snor. Niettegenstaande het late uur stonden er lijk immer nog een heelen hoop leegloopers met open mond het gedoe dier vreemde soldaten, 's konings eigen lijfwacht, aan te staren.
Uit zijne droomerij ontwaakt aarzelde Villon, niet goed wetend waar naar toe: rechts donkerden de zware door Philippe-Auguste gebouwde Louvre torens, links de slankere spitsen van Saint-Germain l'Auxerrois; vóór hem glom de breede donkere Seine zich in twee armen splitsend, juist aan het puntje van 't eiland der cité, en verder nog langs den overkant klompte de verdoezelde schaduw van de Tour de Nèsle met daarachter, vervloeiend in den nacht, de donkere massa boomenkruinen van de Pré aux Clercs. Hij voelde weinig lust verder te gaan, langs daar immers geraakte men spoedig buiten de poorten waar met dezen vroegen winter de wolven zeker wel tot aan de muren zouden komen. Hij volgde dus de Seine, vuil grauw in het duister met zwarte, bruin-roode of vaal-gele kleurstroomingen afdrijvend langs de op palen boven de rivier gebouwde huizen der verwers, leerlooiers en volders, waarvan de scherpe geur tot hem overwoei. Slobberend en klotsend schoof de stroom voort tusschen huizenreien, volmolens en zware schuiten vastgemeerd aan groen uitgevreten palen waarrond witte kraagjes bros-ijs hingen, hier zich reeds versmallend tusschen de huizen, maar ginder heel breed tusschen zachthellende oevers langs eene breede strook vuil achtergelaten slib; heel in de verte danste een rood lichtje op 't water.
De Seine-oever volgend tot aan de Pont au Change kwam hij weer terug in de cité; toen hij in 't midden der brug stond begonnen plots de klokken vigiliën te luien voor den komenden Zondag; zoo klaar klonken de bronzen stemmen over de reeds rustende stad dat de dichter staan bleef onder dien regen van klanken, luisterend om
| |
| |
iedere stem te herkennen: eerst dicht bij het fijne zilveren stemmetje der Sainte Chapelle, terstond overtampt echter door de drukke snel opeenvolgende slagen van Saint-Germain l'Auxerrois, daarop het luidst van allen, de zware ernstige bas-stem der Notre-Dame, als paste 't hare waardigheid in dit concert den toon te geven, en heel verre, tusschen 't geraas van al de andere klokken die nu ook waren gaan zingen, meende hij nog het wel-bekende stemmetje van de Sorbonne te onderscheiden.
Een tijdje dacht de dichter of hij al die klanken niet in eene mooie ballade kon doen zingen,... maar hij had honger van avend, zich dus onbekwaam voelend een enkel vers te rijmen, slenterde hij voort tusschen de ernstige gebouwen van het Paleis waar boven het slanke torentje der kapel en de logge Tour de l'Horloge, dan langs den donkeren hoogen muur van het Hotel-Dieu... ijzig voelde hij scherpe wind langs zijne ooren fluiten; zijne kapotte schoenen zogen kouden sneeuw in. Hier ergens moest hij toch onder dak geraken, eene schuilplaats vinden voor den nacht, hier in de cité waar hij zoo goed bekend was en de herbergen zoo dicht opeen lagen. In de rue de la Juiverie lag de ‘Trou de la Pomme du Pin’ en daar tegenover de ‘Trou Perrette...’ Maar ach, overal stond hij reeds diep in het krijt, had reden genoeg te vermoeden dat zijn bekend gezicht den taverniers niet welkom kon zijn. Of zou hij naar zijne oude vriendin la Grosse Margot gaan die, hier dicht bij, in de Cloître Notre-Dame, een der beruchte ‘rues chauldes’ haar weinig stichtend bedrijf uitoefende, nog in 't zelfde ‘ostel’ waar meester Regnier Montigny pas een jaar geleden zoo duchtig een paar schutters van de wacht afroste... heldenfeit waarom hij nu uit de stad was gebannen. Zeker zou hem geen betere ontvangst te wachten staan dan den gebannen vriend, vreesde Villon...
Liever in de Pomme du Pin beproefd; Robin Turgis, de waard zou hem toch nog wel voor ééns krediet verleenen, zoo niet vond men er allicht een makker die eene kruik wijn betalen wou: den eeuwig dorstigen Jacques Raguyer die eene gansche bron zou uitdrinken, of dien anderen zoon van Noah den goeden Jehan Cotard. Wanneer Villon het paar straten tot aan de Juiverie had doorgespoed, vond hij de deur echter gesloten, geen lichtstraaltje zijpelend door de vensterreten; den weg wetend, omsloop hij den hoek om langs den achterkant, de rue des Fèves binnen te geraken. Voorzichtig den bandhond ontwijkend heesch hij zich tot aan het zoldervenstertje, klopte zachtjes op de gesloten luik, luisterend of binnen geen leven kwam; de smeltende drop van een
| |
| |
ijskegel viel hem juist door de gescheurde mouw van 't wambuis, drong kil door tot op de naakte huid. Hij rilde. Nu kwam binnen naderend voetgeslef; hel verlicht piepte de deur op een kier en daarachter de volle-maans-tronie van Robin Turgis; maar nauwelijks had deze het magere figuur van den dichter herkend of vloekend sloeg hij de deur dicht, scheldend in zijne deftige taveerne geene schurken of dieven te willen die op goddelooze manier een eerlijk man zijnen wijn ontstalen.
Eene droeve teleurstelling voor den vagebond die gehoopt had zoo niet eene kan, dan toch ten minste voor den nacht een warm hoekje bij den haard te vinden! Dat zou hem leeren een herbergier kruiken Beaune-wijn ontfutselen, klaar water in de plaats geven om dan die heldendaad aan iedereen te vertellen tot hij overal beroemd was om zijne Repues franches.
‘Zonderling,’ vond Villon, ‘dat wijl er hier zooveel herbergen zijn, ik toch hongerig en dorstig in de koude rondzwerf. Het beste zal nog zijn m'n goeden oom kapelaan Guillaume de Villon op te zoeken; ik zal hem stellige beternis beloven zoodat hij me met zoo'n weer geen avendmaal of geene schuilplaats weigeren zal... al staat het duchtige sermoen dat ik van hem te verwachten heb mij ook minder aan.’
Genoeglijk reeds dacht hij aan het warme kamertje in het huis der Roode Poort dat zijn oom als kapelaan van Saint-Benoît le Bétourné, daar in de veilige schaduw der oude kerk bewoonde; toen ach! Villon zich herinnerde dat het nu juist den Zaterdag was wanneer Guillaume wellicht den avond ging doorbrengen bij zijn vriend Jacques Seguin, prior van Saint-Martin des Champs in gezelschap van Robert d'Estouteville, provoost van Parijs en diens vrouw, de lieve Ambroise de Lorée, voor wie Villon eens zoo'n mooi huwelijksgedicht had geschreven. Zeker vond hij ginder gesloten deur want die oude nicht zou niet openen, daar mocht hij zeker van zijn...
Gansch weemoedig nu bleef hij staan op het midden van den Petit-Pont, tuurde naar de voorbij stroomende Seine, droomend voor zich héén in den nacht. Weer had de wind even de sneeuwwolken verjaagd zoodat het gele mane-licht viel op de Notre-Dame wier scherpe lijnen van besneeuwde torentjes en daken wit op den hemel uitkwamen; daarachter somberden groote boomen van het eiland Saint-Louis vóór rijke hotels van nobele heeren. Toch maar eens de lange Saint-Jacques-straat opgeklommen om 't in elk geval bij oom kapelaan te beproeven.
| |
| |
Langs donkere huizen danste plots lantaarnlicht der nachtwacht, gele ronde vlekken voortschuivend over hobbelige straatsteenen; men hoorde 't doffe geplets van voeten in modderigen sneeuw, geklikker van met ijzer beslagen pieken en hellebaarden; soms in een lichtstraal glimde 't gevest eener dagge of de zware greep van een rapier. Op de straathoeken hield men halt; spande rammelend de zware keten tusschen de bornpalen, klonk ze vast met korten ruk. Hier en daar sloeg er iemand licht uit zijne tondeldoos en ontstak, veilig schuttend het povere lichtje met zijn breedgeranden vilthoed, den lantaarn die met een piepekriepend katrolletje aan het dwars over de straat gespannen touw werd geheschen. Heel in de verte danste ook een mager vlammetje voor eene heiligen-nis, maar donker bleef de straat al lichtten soms nog flauwe klaarten achter ruiten van gëolied papier of strak gespannen varkensblaas.
Met slecht geweten, liever onbemerkt blijvende door alles wat van verre of van nabij met den provoost der stad in aanraking stond, sloop Villon voorzichtig langs de schaduw der huizenreiën, zooveel mogelijk de wacht ontwijkend die reeds in de verte verdween. Door de Saint-Jacques-straat ging hij naar de Sorbonne, maar aan de Montagne Saint-Hilaire gekomen bemerkte hij terstond dat ‘escholiers’ en ‘basochiens’ truanden en rabauwen weer vroolijk feest vierden dezen nacht, want hij hoorde luide juichkreten, afgebroken door scherp gepiep van fijfers, doffe getoet op koehoorns, tromgeroffel en bekkenslag. Een roze gloed van toortsen schemerde langs met sneeuw bedekte trapgeveltjes; wanneer eene windvlaag tot hem overwoei, hoorde hij over huizen heen de welbekende wijze die hij werktuigelijk meê-neuriede, zich nog de woorden van het oude studentenlied herinnerend:
Ja, dat was mij de goede tijd geweest toen hij onder leiding van Magister Jehan de Conflans, Aristoteles' Logika studeerde en de Grammatica latina van AElius Donatus terwijl hij wekelijks zijne beurs van twee sols parisis stortte in handen van den penning- | |
| |
meester. Nog veel beter herinnerde hij zich de vroolijke studentenparten: hoe ze goede poorters plaagden en strijd voerden met schutters van den provoost.
Al die vroolijke jaren kwamen hem weer in 't geheugen, heel den toen geschreven en beleefden ‘rommant du Pet au Diable’: vroolijke historie der twee gestolen bornpalen van vóór het hotel der kijflustige weduwe van meester Gerard de Bruyères; studenten hadden de palen meegenomen naar de Montagne Sainte-Geneviève om ze plechtig met elkander te trouwen; op Zon- en feestdagen tooide men ze met kransen van romarijn, tot laat in den nacht dansten de scholieren er rond ‘au son de fleutes et bedons’; alle voorbijgangers, maar vooral serjanten van den provoost, moesten hoed of kaproen afnemen voor het pas getrouwde paar. Andere uithangborden werden nog gestolen om met elkander te trouwen: de ‘Spinnende Zeug’ met den ‘Beer’, terwijl ‘Het Hert’ en ‘De Papegaai’ getuigen moesten zijn.
Eene lichte deerne hadden zij geschaakt en medegenomen naar hun hotel Saint-Etienne op de Montagne waar ze zich hadden versterkt en hun buit naartoe voerden: gestolen palen en uithangborden, ijzeren haken en hefboomen met varkensbloed besmeerd om de burgers schrik aan te jagen; tot proviand stal men kiekens te Saint-Germain des Prés... ook hadden zij eene kleine koelevrijn. 's Nachts doorliepen zij de straten, roepend ‘sla dood! sla dood!’ zoodat de verschrikte lui met hun nachtmuts op aan 't venster kwamen zien of wellicht Bourguignons en Armagnacs weer slaags waren...
Dat duurde zoo lang, en de burgers kloegen zoo zeer over de verdorvenheid der jeugd, tot een goede morgend de provoost met luitenant krimineel en een aantal schutters van het Chatelet, terwijl de studenten in de mis waren, zich begaven naar het ‘quartier latin’ waar zij de deuren van 't beruchte hotel openbraken, den wijn uitdronken en den voorraad op aten, de gestolen bornpalen en uithangborden nevens de geschaakte maagd op een wagen plaatsten, nog een veertigtal studenten gevangen namen en alles naar het Chatelet brachten.
Reeds denzelfden namiddag nog kwam de rektor der Hoogeschool aan het hoofd van meer dan acht honderd discipelen, de gevangenen terug eischen, zoodat de provoost die wist dat er met 's rektors macht niet te spotten viel, hen niet langer achter grendel en slot hield; weer werd er nu jammerlijk gevochten tusschen serjanten en zegevierende studenten die niet konden nalaten hunne vernederde vijanden nog te bespotten... zoo jammerlijk dat er dooden en gekwetsten waren gevallen.
| |
| |
Ach! dien oorlog tusschen Universiteit en Chatelet had zoo lang geduurd tot het Parlement er eindelijk moest tusschen komen om de studenten toch in het gelijk te stellen. Toen studeerde Villon reeds niet meer; toen waren de goede jaren al voorbij die hij berijmde in zijn roman, hij zelfs discipelen vond die in hunne ‘Repues franches’ zijn eigen slimme streken vertelden.
- ‘Alles heen!’ zuchtte hij. Om geen gestolen uithangborden of afgeranselde schutters meer was hij uit Parijs gebannen, blij nog den galg te zijn ontsnapt, dat hij als mizerabele vagebond, dief of moordenaar, langs de groote wegen kon dwalen... Hadde hij maar gewild: hij ware nu een vet kanunnik met een lekker maal vóór zich en eene mooie meid. Hadde hij 't geweten...
Hé Dieu! si je eusse estudié
Au temps de ma jeunesse folle
J'eusse maison et couche molle!
Mais quoi! Je fuyoie l'escolle
Comme faict le mauvais enfant...
En escripvant ceste parolle
A peu que le cueur ne me fent!
Langs de lange straat steeg hij voort naar Saint-Benoît le Bétourné met droeve wroegings-gepeinzen in het hart die hem nu de beste plannen voor de toekomst deden maken: al zijne slechte makkers zou hij vaarwel zeggen, René Montigny, dien overbeterlijken deugeniet, zijn vriend Colin Cayeux die niet zonder reden slotenmakerszoon was, beiden oude klerken en scholieren lijk hij zelf, dien ruzie-zoeker van Casin Cholet en Jehan le Loup die hem 't eerste leerde ganzen stelen, buiten de poorten der stad... Ja zeker, hij ging zich beteren, een deftig klerk worden en stilletjes bij zijn goede oom wonen in het warme huisje bij Saint-Benoît waar hij later dan ook zelf wel eene kappelanij zou verkrijgen.
Plots schrok hij op. Uit een donker portaaltje kwam eene schaduw langs de huizenreien schuivend regelrecht naar den dichter af die, op alles bedacht, reeds naar zijne dagge greep toen eene welbekende stem hem uit de onzekerheid hielp.
- ‘Wel broeder “coquillard” hebt gij misschien eene beurze verloren dat wij u zoo laat nog op straat vinden? Geen nood: goede burgers van Parijs kruipen tegenwoordig iederen avend achter slot en grendel, erger nog dan den landman die uit vrees der “Co- | |
| |
quille” zich de dekens over de ooren trekt. 't Is wel een geluk zoo juist op u te vallen wanneer ik reeds heel den avend op zoek ben, bij uw oom die me de deur voor den neus dichtsloeg toen hij den trouwen vriend van zijn neef herkende, en bij alle kroegbazen die u niet langer krediet willen geven.’
Het saamgetrokken gezicht van den maître-ès-arts helderde op toen hij de hoekige spitse figuur herkende van Colin Cayeux, anders ook genoemd Colin l'Escailler, want deze was lid der Coquille in wier broederschap hij zelf, Villon had ingelijfd toen deze na zijne verbanning uit Parijs, met goliaarden, varende gezellen en scholieren, vedelaars, menestreelen, baladijnen en goochelaars, aflaatverkoopers en bedelende pelgrims en ander slecht volk langs de groote wegen liep.
Villon kende Colin: hij wist hem onafscheidbaar vriend van René Montigny die met wonderfijnen neus iedere gelegenheid wist op te speuren, en eens deze beet, voor niets meer achteruit week. Hij was lang reeds meester der Coquille toen Villon nog slechts gascâtre of leerjongen was; kon als vendengeur beurzen snijden en wist als beffleur den onnoozelaar de centen af te troggelen zoo wel met kaart en teerlingen als op het damberd en liet hem als recht desbochilleur geen stuiver meer over. Als blanc coulon ging hij in deftig handelaar verkleed in herbergen slapen en beloerde rijke kooplui wier goed hij des nachts door het venster smeet waar een gezel reeds gereed stond, smeet zijn eigen bundel achterna, bereid 's anderdaags het luidst van allen te schreien en zich te beklagen. Hij was de dessarqueur die goede plaatsen ging afkijken, den onnoozelaar ging opzoeken; een baladeur begon de onderhandeling met het slachtoffer terwijl de planteur valsche juweelen of goudstaven aanbracht, de confermeur de balade zich borg stelde voor 's verkoopers eerlijkheid; als het er op aan kwam zou Colin als envoyeur of bazisseur er ook niet om geaarzeld hebben iemand koud te maken.
Bij 't zicht van zoo 'n wakker vriend vervlogen Villon's goede voornemens als rook voor den wind; hij raadde terstond dat er een ernstig zaakje aan de hand moest zijn opdat een kerel lijk Colin het niet alleen dierf ondernemen. Deze had hem bij zijn arm genomen en voerde hem nu hooger de straat op naar de Auberge de la Mûle, waar ze beter op hun gemak zouden praten, meende hij: het was bliksems koud en een goede teug wijn kon geen kwaad. Daar wachtten overigens twee andere makkers der Coquille: de dikke pikardische verloopen monnik Dom Nicholas en, wien ze vooral
| |
| |
niet mochten missen, meester ‘petit Jehan’ die ‘roys David’ ofte valsche sleutels zou meebrengen en bovendien nog ‘fortis operator crochetorum’ was.
Pratend gingen beiden voort tot zij, den hoogen donkeren gevel der Sorbonne omslaand, een nieuwe kennis op 't lijf vielen: eene dikke ronde gestalte in valen uitgerafelden klerken-tabbaard die nauw tot op de enkels viel. Steeds was het voor Villon - die terstond zijn ouden makker Guy Tabarie herkende - een raadsel gebleven hoe deze er niettegenstaande zijn dik rond gezicht zoo bijzonder mager uitzag: was het zijn spitse neus, die scherp uitpuntte boven het flets-bleeke gezicht, of de waterig-blauwe oogjes, die daar steeds schuw in schenen rond te zwemmen, of dat paar bloedloos doorschijnende ooren, die lijk de hengsels van een pot, hem zoo verre van 't hoofd stonden, die hem zoo 'n volledigen indruk van onnoozel domme mizerie en schamelheid gaven.
Vergramd monsterde Colin den indringer die hem in zijn gewichtig nieuws kwam stooren, ook Villon meende hem met eene verwensching naar den duivel te zenden toen 't mistroostige figuur van den armen drommel die gemeend had eenige stuivers of een nachtlogies af te bedelen, hem weer meêlij inboezemde: hij herinnerde zich hoe deze zijn beroemden Roman du Pet au Diable had afgeschreven; misschien was hij wel te gebruiken voor het karweitje van van-nacht.
Colin echter, gewend slechts met vrienden der Coquille te arbeiden, toonde zich wantrouwiger; op Villon's aandringen nochtans haalde hij een geldstuk uit waarvoor hij den dikken klerk proviand zond koopen in een of anderen braad-oven of bij een slager dien hij nog wel zou weten te vinden, om hen daarmee te komen opzoeken hier dichtbij in l'Auberge de la Mûle. En nauw had hij den rug gekeerd of Colin gromde dat bij de zaak van van-avend geene ongenoode gasten dienden aanwezig te zijn. Nog eens stelde Villon hem gerust: Tabarie was dom maar betrouwbaar, daarbij altijd arm en dus gereed wanneer er iets te verdienen viel; hij had reeds menig zaakje afgedaan, toonde zich licht tevreden wanneer het op deelen aankwam... zoodat Colin eindelijk grommelde dat, als de andere vrienden er niets tegen hadden, die kerel voor hem wel blijven mocht, een man meer kon in dit geval geen kwaad.
Zij waren er: Colin floot het bekende signaal dat hen voorzichtig deed binnen laten. Nog slechts de dikke Dom Nicholas wiens gezwollen sponsachtige dronkemans-tronie genoeg verklaard werd door den reusachtigen beker wijn op tafel, zat bij het vuur, den
| |
| |
modderigen boord zijner toga opgesloofd, zich de kuiten te warmen. Volgens oude tuischers-gewoonte haalde hij terstond dobbelsteenen uit om den tijd te korten tot het gezelschap zou volledig zijn. François Villon, wien het studentenlied van daareven nog in ooren klonk, citeerde uit de Carmina Burana:
Tunc postulantur tesserae
Maar juist meende hij 't spel te beginnen toen voor de deur het bekende signaal weer klonk; na dat Colin had geopend traden nu binnen de onmisbare petit Jehan, klein en mager, maar slank en vlug, en achter hem meester Thibaud, breed geschouderd en zwaar gespierd, voor wiens sterke smidsvuisten het smeden dier wondere dingetjes die men ‘roys David’ noemde, geen geheim meer bezat.
Een mooi gezelschap zoo: allen coquillards die nog geen jaar geleden hun hoofdkwartier hadden opgeslagen in de goede stad Dyon ten huize van 's hertogs steenkapper Regnault Daubourg en van barbier Perrenet du Fournier, waaruit zij over geheel Burgondië hun net spanden om alle reizigers en kooplui die zich naar fooren of jaarmarkten begaven gewetensvol uit te schudden. Naar hun hoofdkwartier kwamen zij terug beurze gevuld en schoon gekleed, vierden er vroolijk leven van drank en spel bij gastvrije deernen in het hotel van Jacquot de la Mer. Daar maakten zij 't zoo bont, verkochten zooveel gestolen goed, versjacherden zooveel gestolen paarden, lieten overal zoo veel valsch goud en valsche juweelen in pand, waakten zoo ijverig op de veiligheid der straat dat, niettegenstaande de nachtronden die de schout had doen verdubbelen, bij avend geen enkel burger meer van achter zijne goed gegrendelde deur dierf komen.
Tot eindelijk Jehan Rabustel ‘prokureur syndic’ de zaak in handen nam en Regnault en Perrenet achter de grendels draaide waar 't zicht alleen van brodekijnen, pijnbank en kruiken water den barbier allen moed ontnam en alles deed bekennen wat men wilde, waarop de vlucht volgde van heel het gezelschap. Het gerecht van Parijs zelf bemoeide er zich mee, stapte af bij goudsmid Jacquet Legrant die valsche juweelen leverde en met wiens twee mooie dochters René Montigny zoo wel stond. Nu volgde een schrikkelijke tijd want Jehan Rabustel was geen man om mede te lachen. Pas één jaar geleden werden er op één dag drie gezellen als valschmunters in ziedende olie gebraden en zes anderen, waaronder Jacquot de la Mer door de straten gesleept en opgehangen. Nog bleef Rabustel daar niet
| |
| |
bij die met eigen hand de namen van meer dan zeventig coquillards had opgeschreven en gezworen slechts te rusten wanneer hij achter iederen naam zou kunnen schrijven: bouilli, pendu, gecté en ung puits... of de andere manier waarop zij hadden geeindigd. Heel het land door werd er nog steeds zoo vinnig jacht gehouden op Coquillards dat het de vrienden bijna verwonderde nog zoovele gezellen bijeen te zien.
Allen kenden elkaar als oude makkers die reeds meer dan eens samen hadden gewerkt zoodat, toen Villon vertelde dat er nog een onbekende werd verwacht, de wenkbrauwen in de hoogte gingen, want in zoo 'n tijd moest men meer dan ooit voorzichtig zijn voor valsche broeders. Villon echter stond borg voor zijn vriend, wat voldeed. Toen de dikke klerk terug kwam, zuchtend en zweetend onder zijn provisie-korf, monsterden hem nog wel proevende blikken, met welk onderzoek men echter tevreden scheen; slechts dat Collin, terwijl men den voorraad op de met wijn bemorste tafel uitspreidde en Dom Nicholas nieuwe kruiken bestelde, hem nog eens goed onder handen nam, hem vooral op het hart drukkende, wat er ook gebeuren mocht, toch maar goed den mond te houden, zich noch door brodekijnen noch door kruiken water die de ondervragers tot hunne beschikking hadden te laten afschrikken, want ook de Coquille had een langen arm en zou verraders en valsche broeders weten te vinden al verborgen zij zich nog in den schoot hunner eigen moeder.
Guy Tabarie, die zich in verbeelding reeds, lijk den ezel in Buridanus' dilemna, zag aarzelen tusschen tortuur van het Chatelet en wraak der Coquille, voelde het koude zweet uitbreken; hij zwoer bij de heiligste eeden dat zijne tong eer in den mond verlammen dan dat hij een woordeken ten ongunste zeggen zou der goede makkers die hem in staat stelden een stuiver te verdienen.
Colin legde de zaak uit: zijn vriend de onvermoeibare René Montigny - goed bloed liegt nooit, René was afkomstig van eene adelijke familie uit Bourges - had ook dit weer ontdekt en nagespoord; daar echter Jehan Rabustel het vooral op hem had gemunt, zijn naam had overgeschreven aan het gerecht van Parijs waar zijn figuur maar al te zeer bekend was, achtte hij het raadzamer schuil te blijven en zou zich dus met het deel van aanbrenger vergenoegen. Het gold om hier dichtbij in het Collège de Navarre den schat der fakulteit van godgeleerdheid machtig te worden: op de binnenplaats moest men de kleine zijdeur
| |
| |
open krijgen om dan op 't einde van een smallen gang achter de laatste deur links den zwaren met ijzer beslagen koffer te vinden waarop meester petit Jehan ruimschoots gelegenheid zou hebben al de fijnheden zijner kunst te doen gelden. Zeker waren zij van vetten buit: Montigny bleef er borg voor, die wist wat hij vertelde.
Op kondschap uit, verscheidene malen rond de plaats geslopen, kende Colin gunstige omstandigheden: aan de bekende binnenplaats paalde juist een zekere meester Robert de Saint-Simon 's huis, waarvan de tuin slechts door een laag muurtje van de straat was gescheiden. Eens daar binnen zou 't gemakkelijk vallen over den hoogeren muur van het Collegie te geraken, daar Colin nog wist dat meester Robert onder een afdakje, allerhande gerief van palen en ladders bewaarde.
Iedereen kreeg nu zijne taak: Tabarie die op wacht zou staan in den tuin van Saint-Simon moest het signaal fluiten zoodra er onraad kwam; Dom Nicholas, die door zijn buik belemmerd moeilijk weg kon, zou wacht houden in den gang, en meester Villon, als oud student goed met het binnenste van 't Collegie bekend, zou den weg toonen, dan verder langs de kanten der dormters wacht houden of er daar niemand ontwaakte terwijl Colin met Thibaud en Petit Jehan den koffer zelf onder handen namen.
Pas sloeg het negen op den toren der Mathurins toen Colin zoo iedereen zijne taak had toegewezen; één uur nog zou men wachten tot alles goed in slaap was gedompeld en dan... vooruit; ondertusschen gebruikte men den overgebleven tijd met de kruiken Beaune-wijn nog duchtig aan te spreken om daarin den noodigen voorraad warmte te verzamelen tegen de kilte van den nacht. Meester François Villon, dien 't bij 't gedacht aan de groote ongesnoeide kroonen der fakulteit weer vroolijk om 't hart was geworden, had voorloopig alle goede voornemens laten varen, gereed ze terstond weer terug op te vatten wanneer armoede daar mocht zijn. Nu voelde hij zich licht van geest en tintelend van galgenhumor.
Den armen Tabarie beschreef hij hoe het er nu moest uitzien, ginder langs de baan naar Saint-Denis, op den heuvel van Montfaucon waar het vette lijk van den maître-ès-arts eens aan den galg zou bengelen - want eens zou Guy zich toch laten vatten door Dame Gerecht, daar was hij dom genoeg voor - met witten sneeuwmantel in donkeren nacht. Hij ging er eene ballade op maken hoe ze
| |
| |
daar állen zouden bengelen, gebleekt door regen en wind, oogen uitgepikt door krassende raven. Meester Tabarie mocht ze dan weer in schoon schrift zetten lijk den roman du Pet au Diable; hij mocht ze zelfs van buiten leeren om altijd zijn toekomst voor oogen te hebben.
Het draaide den armen maître-ès-arts geel en groen voor oogen van schrik onder die plezierige voorspellingen... tot groot genoegen van Dom Nicholas wiens dikke buik daarbij schudde van lachen terwijl hem vet-rimpels over den nek liepen; tot hij eindelijk bijna dreigde te stikken in de groote kruik die hij ten onpas aan de keel had gezet. Zijn gelaat verkleurde van rood tot purper en in zijn ossen-hals zwollen van 't hoesten de aderen tot dikke violette koorden zoodat Villon hem duchtige porren in den rug moest geven om den wijn te doen doorgaan, en allen in eenen luiden schaterlach uitbarstten om 't malle gezicht dat de geestelijke trok.
Colin onderzocht de instrumenten ‘roys David en roys Davyod’ die Jehan en Thibaud van onder hun tabbaard haalden, ze bevingerend met kennersgebaren, niet zonder een woord van lof voor den kunstenaar die dergelijk meesterwerk leveren kon. Nu werd het tijd meende hij en opende de deur op een kier om voorzichtig naar buiten te loeren. Eén voor één, schoven alle zes de deur uit die geruischloos toeviel, telkens eene gele lichtstreep op den witten sneeuw werpend. Om heelemaal geene achterdocht te wekken, zouden zij in twee verscheidene groepen naar de aangeduide plaats gaan. Villon met Colin en Tabarie recht door tot aan het Collège de France, voorzichtig rond kijkend of geen late wandelaar meer op dit uur in de straten mocht kuieren, stegen rechts af langs de Montagne Sainte-Geneviève naar het huis van Robert, waar Dom Nicholas en de anderen, het kerkhof van Saint-Benoit langs gegaan, hen reeds afwachtten.
Saint-Simon bewoonde een deftig heerenhuis met driedubbelen trapgevel van mooie drakenkoppige gargouilles en fijn gebeeldhouwde puntboog-vensters voorzien. Het lage tuinmuurtje liep langs de straat, waarachter men door rilde takken van winter-naakte boomen den hoogen muur zag opdonkeren van het Collège; den hoek om hadden de wachtenden gunstige plaats gevonden.
- Hier, meester Tabarie, meende Villon, zal uw breeden rug uiterst geschikt zijn onzen dikken vriend over den muur te helpen; stellig hopen wij dat gij er geen gewetensbezwaren in moogt vinden een zoo heilig dienaar der Kerke behulpzaam te zijn. En Tabarie
| |
| |
leende gewillig zijn rug aan Dom Nicholas die zuchtend op zwichtende schouders steeg om dan vlug, met eene lenigheid die men van zijn dikken buik niet zou verwacht hebben, het been over den muur te wippen waar hij schrijlings zitten bleef. Vlug als eene kat was Colin er reeds alleen over, dadelijk gevolgd door Villon, den monnik duchtig bij het been trekkend, die nu plots stil bleef.
In een der vensters van den achtergevel pinkte een weifelend lichtje dat, hoe zwak ook, nu dansend langs de slanke kolommetjes van het raam, dan bijna geheel uitgedoofd, daar toch blonk als een wakend oog dat gansch den tocht scheen te bespieden. ‘Drommels!’ mompelde Villon, ‘vriend Colin had ons wel kunnen verwittigen dat die meester Saint-Simon gansche nachten door blijft studeeren, als legde hij 't er op toe de bulla in beide rechten te bekomen; of leest die goede burger misschen in de zwarte boeken van Raymundus Lulli of Albertus Magnus.’ Maar hoe Cayeux ook vloekte dat het een aard had, in de klaveren-aas vormige ruit bleef het eenzame lichtje voortdansen, terwijl Dom Nicholas, schrijlings op den muur niet wist of hij vooruit of liever maar voorzichtig den aftocht moest blazen, en de drie andere gezellen aan den overkant ongeduldig werden, niet wetende wat er schelen mocht.
Gelukkig wist Villon voor alles raad; vlug lijk eene kat klauterde hij onhoorbaar langs den deurstijl omhoog, kwam met éénen gewaagden sprong tot aan het vensterblad waarna hij, zich naar boven trekkend, binnen loerde in de kamer naar 't brandende licht. Met een even onhoorbaren sprong weer terug dan bij de vrienden; slechts het stompje kaars was 't dat de godvruchtige man iederen Zaterdag-avend voor zijn Lieve-Vrouwenbeeldje ontstak. Gerust mocht men beginnen.
Over het lage tuinmuurtje kwamen de dikke Nicholas, en Jehan en Thibaud en Tabarie; eerst nu was 't de moeilijkheid om over dien zooveel hoogeren van het Collège de Navarre te geraken. In het tuintje stonden de boomen er veel te ver af; ook ware de dikke pater nooit over een tak geraakt: ‘De galg van Montfaucon zelve moest breken wanneer er zoo 'n pak vet aan hing’ bemerkte Villon. Overal zocht men snuffelend in hoeken en kanten naar eene ladder of iets anders dat nu uit den nood helpen mocht: Thibaud ontdekte een paar tobben die zelfs op elkander geplaatst nog veel te laag bleven, maar Collin vond onder het afdakje eene oude paardenruif waarmee hij triomfantelijk kwam aansleuren; ze kon wel tot ladder dienen en, tegen den muur gezet, bereikte juist den top.
| |
| |
Vlug deed men zijn overkleeren uit die Tabarie bewaren zou, wien Villon nog eens goed op het hart drukte toch maar wakker rond te kijken om het signaal te fluiten zoo gauw er onraad kwam; dan was hij de ladder op, beende den muur over; Colin volgde hem met Petit Jehan, de sterke Thibaud bleef den oud-geestelijke helpen die reeds had beproefd denzelfden weg te nemen, doch wien 't sportenkraken der nieuwsoortige ladder genoeg bewezen had hoe 't langs daar hoegenaamd geen weg voor hem was.
Dan maar weer den rug van Tabarie; met Thibaud's hulp raakte hij tot op de schouders, vanwaar, hoe hij zich ook op de teenen stelde en met korte armen molenwiekte, den top toch maar niet kon bereiken. Ook Tabarie had zich goed inspannen, zijne lenden schooren; hij voelde zijne knieën knikken en was juist op het punt onder den zwaren last ineen te zakken toen de pater met plotsen sprong omhoog wipte waar hij zich uit alle macht aan den nok van den muur klampte. Daar hing hij nu tusschen hemel en aarde en kon noch voor noch achteruit, hoe hij ook spartelend en kravelend de knieën kneusde tegen de steenen hoe zijne beenen wriebelden in de wijde plooien van den toog, hij mocht er maar niet in gelukken het dikke lichaam naar boven te hijschen.
Thibaud schaterde het uit, de tobbe bij halend om tot aan hem geraken, terwijl Villon die nu ook kwam zien wat er schelen mocht, hem bij de kap zijner pij naar omhoog zeulde; Thibaud duwend uit alle macht tegen het dikke achterste dat zich in volle-maans-glorie uitrondde, gelukte men er in hem uit zijne pozitie te redden. Tabarie hoorde aan den overkant den doffen bons van het zware lichaam, dan verdween ook Thibaud, werd alles stil.
Juist sloeg het tien uur. Verdoofd door den sneeuw die zich in de galmgaten had opgehoopt, klonken de slagen den wakenden klerk akelig in de ooren. Hier zoo gansch verlaten zonk het weinigje moed dat de hoop op een winstgevenden avend had ingesproken, hem voor goed in de schoenen... Zoo meester Saint-Simon toch eens ware wakker geworden en heel hunne doening hadde bespied om straks met de serjanten van het Chatelet af te komen? Ja, dan zaten zij allen lijk muizen in den val. Of zoo men hem verraste in een tuin waar hij niets te stellen had, gereed met eene ladder den muur te beklimmen...? Zeker zou men hem naar het gevang brengen om hem op de pijnbank te leggen, de brodekijnen aan de beenen te schroeven, en als hij dan dierf spreken stond van den anderen kant weer de wraak te wachten der Coquille, die, hij
| |
| |
wist het, niet spotte met verraders. Hij rilde peinzend aan die twee uitersten, voelde reeds den doordringenden schok van den hamer die dieper en dieper de spie dreef tusschen de planken waarin zijne arme beenen te pletteren lagen.
Die Villon had mooi praten, hij had ja een oom met allerlei hooge heeren bekend: prokureurs, rechters en advokaten van het Paleis, met den provoost zelve, kon hem dus uit menige netelige zaak redden. Had hij hem niet pas een jaar geleden pardon-brieven doen bekomen voor dien moord op Philippe de Sermoise, een priester nog wel; had hij het moeten doen, arme klerk zonder vriend of voorspreker, zijn lijk hing nu reeds lang buiten Sint-Denijspoort, juist lijk die ondeugende dichter het had voorspeld.
Toch een kerel anders, bewonderde weer Tabarie; daar had iets van kunnen worden, had hij maar gewild; wat 'n looze streken wist hij te verzinnen zoodat iedereen hem bewonderde om zijne ‘Repues franches’ en wat 'n verzen te maken vol geestige toespelingen die iedereen aan 't lachen brachten, mooie balladen vol treffende geschiedenissen zoowel uit het Oude en het Nieuwe Testament als uit de Historieën. Wie kon er nog zoo maken? Ja als hij maar had gewild, hij had het verre gebracht, veel verder dan hij zelve, arme klerk die met moeite zijne bulla had behaald het ooit had mogen hopen. Maar ja wel! liever slenterde hij met slecht volk door de straten om kwade streken uit te richten; hem zelven had hij mede in 't kwaad gesleurd, was zijn kwade geest geweest... al was 't anders wel een goed makker, steeds gereed iemand uit den nood te helpen.
De tijd viel den peinzenden maître-ès-arts lang; wat kroop bij langzaam voort wanneer men zoo wachten moest. In den beginne had hij nog een verdoft geluid van rammelende sleutels meenen te hooren - zouden zij binnen geraakt zijn? - maar nu bleef alles stil, wat een gevoel gaf van angstigende eenzaamheid. In de verte sloeg ergens een bandhond aan waarop er verder nog een antwoordde, dan viel weer alles stil. Nog altijd danste het licht van meester Saint-Simon's Lieve-Vrouwenkeersken door het klaverblad; duidelijk zag men de ranke pijlers van het venster zich zwart afteekenen op gelen achtergrond, donkere schaduwen dansen rond fijne kolonnetjes. - Zou iedereen wel zeker slapen in dat huis? zoo de meester eens wakker werd en hem hier zag staan...
Met zoo stillekens te blijven wachten kreeg hij het koud.
| |
| |
Eerst meende hij de armen in de lenden te slaan en met den voetzool tegen den muur te trappelen; maar dat mocht niet, het zou lawaai maken, het aller-ergste, zoodat hij zich moest vergenoegen in de vingers te blazen en op de toppen der teenen te dansen wat slechts een schrale troost gaf. - Wat was dat een droevig tuintje hier; soms, als de zware sneeuwwolken voor de maan wegtrokken zag men een mageren perelaar, een houten loodsje, de scherpe geveltrappen van het huis. Toch vervelend zoo'n wachten... en koud! koud dat het was! Waar bleven die anderen zoo lang, hoe ver zou de zaak al staan, en zou het ook wel wat opbrengen?
Weer sloeg het op den toren der Mathurins: dat moest elf zijn, voorzichtig telde hij op de vingeren om zich niet te vergissen. Juist! Nu konden ze toch al terug zijn meende hij, of hadden ze nog altijd niets gevonden. Mocht hij niet eens eventjes over den muur loeren. Voorzichtig rondziend waagde hij zich op de ladder, op iedere sport nog schuw het hoofd omwendend; boven, over den kam van den muur blikte hij neer, zag niets... ja toch, hier moesten ze afgesprongen zijn want men kon de vuile voetsporen in den sneeuw volgen tot aan het spitsboogvormige deurtje ginder in den hoek. Stond het niet op een kier? Daar schoven nu juist van die wolken vóór de maan dat alles weer in het duister verdween.
Nog bleef hij even kijken, daalde dan naar beneden met in den rug eene koude rilling bij de gedachte dat iemand hem wel had kunnen opmerken daar boven op de ladder, een die nu gereed stond hem bij den nek te vatten; met verluchting bemerkte hij niemand. Zijn slecht geweten plaagde hem verder; zoo degene die hem gezien had nu slechts hulp halen was en ieder oogenblik met de wacht kon terugkomen? Over het kleine tuinmuurtje ging Tabarie in de straat kijken waar hij niets anders zag dan ongelijk vooruitspringende gevels die zwarte hoeken af wierpen op witte sneeuw. Op den hoek zwartte de massa van een groot huis, zeker de woonst van een rijk heerschap, want de doode hooge muur liep heel de straat langs, met daarboven het kantwerk van naakte boomenkruinen en tegen den looden hemel den grillig gekartelden rand van vooruitspringende torentjes en peperbussen. Zou men hun spoor langs hier niet hebben kunnen volgen? Neen, langs de huizen liep een smal plat getrapt wegeltje.
Tabarie keerde terug naar den muur waarachter zoo'n belangwekkend geheimnis voor hem gebeurde. Waar bleven de makkers nu in gods naam toch? Zouden zij, den koffer niet open gekregen
| |
| |
hebben en nu met leege handen moeten weerkeeren? Of erger nog, zoo zij eens niet meer weer kwamen, met den buit waren gevlucht langs eene andere deur, hem hier alleen latend tot men hem kwam verrassen. Nu viel de schrik hem eerst voor goed op het lijf. Graag had hij wel het hazenpad gekozen, hadden niet de bedreigingen van Cayeux hem nog pijnlijk in de ooren geklonken.
Juist woog hij de kansen wat eigenlijk best zou zijn, wachten of vluchten, toen een zacht geroep hem uit zijne mijmering kwam opschrikken. François Villon was 't die, op den kop van den muur gezeten, hem wenkte nader te komen. - Ho, bliksemsche Tabarie, is het droomend dat gij wacht houdt? Goed dat alles wel is afgeloopen; geef nu maar de ladder aan opdat de vrienden ook kunnen komen. Zij heschen de ruif naar boven aan Colin, drager van een grof lijnwaden zak waaruit verheugend gerinkel scheen aan te kondigen dat alles naar wensch was afgeloopen. Dan zeulde men weer den zuchtenden monnik er over tot groot genoegen van den oneerbiedigen Villon die behulpzaam de slip van zijn toog hield.
‘Alles op zijn plaats!’ beval Colin die steeds een oog in 't zeil hield, eer ze zich gereed maakten den buit te deelen. Tabarie gaf hij tien gouden kroonen; honderd hadden zij er verdiend, beweerde hij; in een hoek gingen zij ze onder malkander deelen. Tabarie hoorde zacht gesmoord getwist en gevloek, wel begrijpend dat er heel wat meer moest zijn dan men hem wilde wijs maken, want lange bleven zij tellen met rinkelen van goud, nu dat het gekijf had opgehouden. Met zijne tien goudstukken, een rijkdom dien hij nog nimmer had bijeen gezien, achtte hij zich echter meer dan voldaan; hij vroeg niet beter meer dan zijn schat nu zoo gauw mogelijk in veiligheid te brengen, niet begrijpend wat de anderen nog bleven doen, terwijl hem den grond onder de voeten brandde bij de gedachte dat men hen hier kon betrappen.
Eindelijk kwam Colin terug, hem tot zijne verwondering nog twee kroonen in de hand stoppen die er te goed gebleven waren, vertelde hij, om den volgenden avend samen in de Pomme de Pin lustig te verteeren. En nu vooruit, elk langs zijnen kant om morgen op plaats te wezen.
Terwijl ze het lage muurtje over beenden begon de sneeuw juist te vallen, wat die goddelooze Villon heel leuk aan Dom Nicholas deed vragen of deze niet heel bijzonder eene mis had gelezen voor den goeden afloop van den tocht, daar de hemel hen
| |
| |
zoo zichtbaar beschermde met het nu juist te doen sneeuwen om alle voetsporen uit te wisschen.
Nu iedereen zich een heenkomen zocht, volgde Tabarie nog een tijd lang meester François die mededeelzaam uitlegde hoeveel moeite 't gekost had aan den schat te geraken: eerst hadden zij de buiten- dan de binnendeur moeten openkrijgen, waarachter in een zwaren met ijzer beslagen koffer met vier sloten nog een kleiner notelaren kistje met drie sloten, waarin eindelijk de welgevulde beurze der fakulteit. Dat alles had moeten opengebroken worden door Thibaud en petit Jehan, wier kunst Villon niet genoeg bewonderen kon. Maar plots van het onderwerp afwijkend, in eene vlaag van vertrouwelijkheid, vertelde hij Tabarie genoeg te hebben van Parijs; naar Angers ging hij, inlichtingen nemen over een oude monnik, hem bekend, die er warmpjes in moest zitten. Zoo er kans bestond kwam hij de makkers weer opzoeken; maar het was gevaarlijk ginder waar slechts enkele weken geleden nog twee makkers, Jehan Doubte en Jehan Chevalier, in handen van Dame Gerecht waren gevallen.
Verder vertelde hij opnieuw een gedicht aan 't schrijven te zijn: zijne ‘lays’ waarin hij zijn testament maakte dat deftig aan al wie hij kende zijne bezittingen verdeelde. Ieder kreeg zijn paart: René Montigny, immers van adelijken huize, kreeg drie honden voor het nobele jachtbedrijf, Jehan le Loup en Casin Cholet een tabbaard om gestolen kiekens onder te bergen; oom Villon zou zijne goede faam erven; slachter Jean Trouvé de uithangborden ‘Het Schaap’ en den ‘Gekroonden Os’; de nachtwacht ‘Den Lantaarn’. De dorstige Jacques Raguyer kreeg niet slechts de herberg ‘Le Trou de la Pomme du Pin’ maar ook nog den ganschen Abreuvoir Popin op de Grèveplaats; en Perrenet Marchand kreeg drie schoven stroo:
Pour estendre dessus la terre...
om den eenigen stiel op uit te oefenen waar hij goed voor was. Ook zou hij in zijn gedicht zeggen Parijs te gaan verlaten, niet om den rijken monnik van Angers te stroopen - zulke dingen bekende men niet - maar uit liefdeverdriet voor de mooie Katherine de Vaucelles, wat een veel poetieker thema was, zooals men wel leeren kon uit den Roman der Roze van Jehan de Meung. Tabarie, die toch ook klerk was, en dus veel beter geschikt om al de fijnheden van
| |
| |
zoo'n gedicht te begrijpen dan al die grove schalken en fielten van de Coquille, moest hem van nacht nog naar een of andere kroeg vergezellen, waar hij hem dit meesterstuk zou voorlezen.
Maar plots, op den hoek der straat, kreeg de dichter weer een anderen inval: zijn verbluften kameraad goên nacht wenschend spoedde hij zich met langbeende stappen, diep de hielen gravend in de witte sneeuwsprei, de Montagne Sainte Geneviève af, zeker om ergens eene bekende taveerne te zoeken waar hij de opbrengst van den tocht in vroolijk gezelschap verteeren kon. Een tijd lang oogde Guy Tabarie hem na, meende dan nog even, den straathoek om, den verklinkenden stap te hooren, en streelde bij wijze van besluit de tien gouden kroonen die hij van nacht had verdiend.
Paul Kenis
|
|