Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPoeziekroniekJeanne C. van Leyden: Eroticon. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1910.- Als voornaamste gewaarwording is mij, na aandachtige lezing van dit verzenbundeltje, dit bijgebleven, dat al die liedjes, sonnetten en versjes zoo nuchter-gewoon zijn, in de minder-gunstige beteekenis van het woord. Zoo min als ik kan zeggen, dat de dichteres mij te ontroeren wist door diep gevoel, fraaie verbeelding of klankenweelde, evenzoo weinig mogen al deze verzen als direct-minderwaardig worden beschouwd. Jeanne C. van Leyden is meer handig dan knap, heeft trouw de modellen, vooral Gorter, Kloos en Hélène Lapidoth-Swarth, bestudeerd, offert gereedelijk aan de conventie van smartvertoon en kreeg zoo, oppervlakkig bezien, een niet onaardig bundeltje bijeen. De een of ander zal het wellicht met zeker welgevallen lezen en als hij nog blijde herinneringen van een nu voorbije tijdvak in zich levend voelt, zal hij met genoegen zien, dat in deze verzen de bloemen nog steeds door spelende vlinders worden ‘gekust’, de dorstige aard nog steeds met lavend rijke teugen den koelen avonddauw der velden drinkt, de zephir nog trouw de harpe bespeelt en elders de aeolusharpen nog niet aan de wilgen hangen! Jeanne C. van Leyden maakt gaarne gebruik van oude cliché's en haar Eroticon zou bv. in 1890 gevoegelijk als een overgangsvorm tusschen oude en nieuwe richting hebben kunnen gelden. De wereld, ook de literaire, leeft echter snel en zoo ligt die Sturm und Drangperiode reeds weêr | |
[pagina 347]
| |
lang achter ons. Misschien valt het daaraan te wijten, dat deze gedichten zoo weinig indruk op mij maakten. Voor zulke tamme ‘kunst’ als deze is tegenwoordig geen plaats; zij wekt geen belangstelling meer, daar de cultuur opvordert den geheelen mensch, in de hoogste ontplooiing van groot-heerlijk kunnen. Steeds hooger zijn de eischen, welke eene verfijnde beschaving stelt en wie daaraan niet te beantwoorden weet, doet veiliger, zich voorloopig althans terug te trekken om zoo te komen tot zelfverdieping en zelfverinniging. Er wordt in den laatsten tijd veel meer gedicht dan twintig jaren geleden, doch behoudens enkele uitzonderingen, zijn er toch niet zooveel goede dichters opgestaan. De tachtiger beweging heeft, geloof ik, wel veel versgevoeligen gemaakt, doch dichters scheppen kon zij niet. Poeta nascitur, de dichter wordt geboren en niet gemaakt. Wat het terrein der poëzie aan uitbreiding won, verloor het veelal aan innerlijke waarde. Er kwamen te veel navolgers zonder talent. Een dragelijk vers maken tegenwoordig honderden, een ontroerend gedicht blijft het voorrecht van weinige begenadigden. Jeanne C. van Leyden schijnt mij niet tot die enkelen te behooren. Zij maakt, als zoovelen, een fatsoenlijk gedicht, méér niet. Nu en dan treft een aardig beeld, een gevoelige klank, een dieper rythme, doch over het algemeen is hare poëzie nog zeer onrijp. Hoe weinig-zeggend is bv. een vers als dit: ‘Jong Leven’: Het jonge blad bot nu uit knop en kluister,
Vrouw Lente heft haar tooverroede op.
Een blanke nevel zweeft van top tot top
De val van druppend vocht op dorre blaeren ruischt er.
Van regen, die de schors der boomen koel doordringt,
Neersijpelt, groeizaam op den weeken grond.
Het plantenleven wekkend, dat terstond
Met groen tapijt er stam en struik omringt.
Het nieuwe leven is nu plots ontwaakt,
Een rilling vaart er door de oude boomen.
Verdwaasd, als plots gewekt uit diepe droomen,
Staat knoestig het getak, het fijn getwijg nog naakt.
Vrouw Lente, in uw tooverroede leeft
de sterke kracht van jonge, blijde zielen.
O, laat mij op uw mosbed nederknielen,
dat eenmaal nog mijn hart weer d'overmoed doorbeeft.
Dit vers, leeg van gevoel en hopeloos-arm aan beelding, klank en rhytme, | |
[pagina 348]
| |
maakt op den gevoeligen lezer niet den minsten indruk. Het is alles zoo gewoon, zoo banaal, zoo nuchter, zoo koel, terwijl die ‘tooverroede’ van Vrouw Lente ver van nieuw is. Ik zou dit vers als type voor het meerendeel van dezen bundel willen beschouwen, want slechts zelden weet Jeanne C. van Leyden zich te verheffen boven het middelmatige. Hare stemmingsverzen zijn slap en meestal zwakke echo's van veel sterkere geluiden, terwijl zij hare liefde passieloos uitzingt. Een harer best-geslaagde gedichten is: ‘Een dag van liefde’. 't Mag misschien iets Gorteriaansch klinken, geheel onverdienstelijk is het niet. Goede regels zijn o.a. deze: Blauw helderen de nevels.
Zie de ragdunne waden!
Floersend nog de verten der weiden.
En vonkend slaat het goud der paardenhoeven
de eerste sterren in een bleeke lucht.
(een gelaat)
waarop het leed zijn roerloos stempel drukte.
(blaeren)
en zingen ritslend mee
in 't suizen van den wind.
Misschien mag men uit dergelijke goed-gevoelde en geziene regels besluiten, dat Jeanne C. van Leyden niet geheel van gevoel en dichterlijk talent verstoken bleef, maar de bundel: Eroticon in zijn geheel geeft mij, meen ik, het recht, te voorspellen, dat Jeanne C. van Leyden voorloopig geen kans heeft op het verwerven van den ‘lauwerier der dichters’.
Henri H. van Calker. | |
S. Bonn: Wat zang en melody.Ga naar voetnoot(1)- Deze dichter bezit de benijdbare gave, een oolijk en vroolijk liedje te kunnen zingen, een luchtig deuntje voor zijne liefste te kunnen aanheffen, een gevoelig wijsje te kunnen neuriën. Diepte missend, willen deze verzen slechts zijn wat zangerig, lief geluid ‘wat zang en melody’, gelijk de dichter zelf ze in den pretentieloozen titel zeer juist | |
[pagina 349]
| |
karakteriseert. Inderdaad, iets anders zijn deze liedjes niet en waar, nu en dan, de zanger zijn stem breeder uitzette, raakte hij van de wijs. Klein-werk moge het zijn, ook dit kleine kan groot wezen, als men het gegroeid weet uit een zuiver-voelende ziel, geboren uit een innerlijken drang naar schoonheid. Door meer dan één gedicht in dit bundeltje bewijst de dichter Bonn, dat er werkelijk scheppingsdrang in hem leefde en al laat de techniek en ook het rhytme, hier meer daar minder, te wenschen over, van den anderen kant is het verblijdend, een zanger te hooren, wiens liedjes nu eens niet gemaniëreerd klinken van overdreven cultiveering. De sympathieke inleiding van den heer L. Simons zegt, dat men hier niet te doen heeft met een ‘cultuurmensch’ en men kan er slechts blijde om zijn, want nu werden deze liedjes bijna alle, zuivere, klare wijsjes, zangerig en melodieus. Hoor reeds dat eerste der Oolijke Beeldjes: Het blanke zonnekindje
zat achter 't vensterkijn
om 't roomhalsje een lintje
van rozig rood satijn.
In 't haar een blanke roze
ros op de gouden pracht,
oogen doorlicht zonnesmaragd,
in 't oor perels, teerbroze.
Zij zat er zoet te droomen
het blonde zonnekindje, -
voelde niet het felle printje
door mijn oog van haar genomen.
Maar als zij het wel zage
dan bloosde ze vuurrood,
en angstig als de dood
liet zij het gordijn omlage.
En ik stond er te turen
naar 't blanke kindje fijn,
boos, da't 'n gordijn in staat kon zijn
zoo 't kindje weg te muren.
Ik dacht nog lang aan 't kindje
van achter 't vensterkijn
met 't rozenroode lintje
om 't blanke halsje fijn.
| |
[pagina 350]
| |
‘Een guitig blond boerinneke’, dat er onmiddelijk op volgt, is al even aardig en lief en deftigheid past dezen dichter wel het minst. Laat hij zich daartoe een enkelen keer verleiden, dan raakt hij oogenblikkelijk van de wijs, gelijk ik boven reeds opmerkte en hier treffend illustreeren kan met twee vlak op elkander volgende gedichten. Op blz. 48 zingt Bonn aldus over ‘Het Meisje’: Zij heeft twee schoone oogen
als vloeiend kristallijn,
zij gaat heel schoon bewogen
dat teeder meiske mijn,
zij blijkt een blozend nonneke,
in haar blankblond japonneke.
Zij heeft twee zachte handen
zoo blank als wit satijn,
en zongoud blanke tanden
en lippen als karmijn,
zij lijkt een blozend nonneke,
in haar blankblond japonneke.
En zachte woorden heeft ze
in lippen, teer bewaard,
en diep in schaduw heeft ze,
gedoken in haar aard:
een jong en blozend nonneke,
in haar blankblond japonneke.
Men zal toegeven, dat dit een zangerig, lief liedje is, doch lees nu op blz. 49 dat sonnet met zijn bijna-pompeuzen, wijdschen titel: ‘Een zang voor u’: Gij die zoo ver aan 't groene water woont
en als dat glanzend water lieflijk zijt,
die tusschen plas en plas en groene weiden troont
en krachtig en vol blijheid als 't groen dier weiden zijt.
Een zang voor u, als ijle wilgenblaren
die wiegend zoomen plassen, hemelblauw,
een zang voor u, als blanke perelaren
met bloeisel volgeladen, vol drachten blanken dauw.
| |
[pagina 351]
| |
Een zang voor u zoo lieflijk als gij zelf
die 't licht der zon en aard in uwe oogen draagt
en glanst meer dan de starren aan 't nachthooge gewelf.
Een zang, een zang voor u die 'k stralend uit mij delf
lijk graver blanker schat hoe dieper hij zich waagt,
een zang voor u, voor u, mijn warme, blanke, elf!
Men gevoelt dat deze toon niet de vol-echte is van de ‘Oolijke Beeldjes’ en ‘Het Meisje’. Deftigheid en groote allures passen Bonn niet, - daarvoor is hij een tè natuurlijk-opgegroeid, frisch talent. Veel zuiverder is hij in een liedje als dit: De wonder gouden zonne
glanst door het vensterkijn
en toovert gouden blommen
op ruit en langs kozijn.
En siert je blonde hoofde
dat mij nog gaar niet ziet,
en mij nog ver geloofde
bij maat en wijn en lied,
Ik kom je mondje kussen
en bei je wangekijns
en je oogetjes ertusschen
en 't fijne neusekijn.
Ik kom met groote stappen
en rep mijn beenen snel,
ik hoor je wieltje rappen!
ik hoor je adem wel!
Het deuretje knerst open
en laat mij in gezwind
dan sluipend naâr geloopen
dan pak ik je, mijn kind.
Wat ik je toen al zoende
en beet en drukte en wrong
en al geweld'ger doende
je in mijn harte drong.
| |
[pagina 352]
| |
.... De wondergoude zonne
ging uit op 't vensterkijn
en doofde gouden blommen
op ruit en op kozijn.
Dit is frisch, guitig en speelsch. De dichter Bonn heeft een eigen toon, eene eigene wijs en trachte zich daarom zoo spoedig mogelijk geheel te ontworstelen aan eene navolging van Gorter vooral, welke voor zijne kunst noodlottig zou kunnen zijn. In dit bundeltje is hem dat niet geheel gelukt; beeldspraak en opvatting van sommige gedichten zijn daarvan het bewijs. De dichter Bonn heeft genoeg gevoel, om zich zelf te kunnen zijn en zoo goed als deze sociaal-democraat zijne verzen wist te vrijwaren van socialistische tendenzen, zoo los wete hij zich te maken van alle andere invloeden, die zijn eigen geluid slechts kunnen verzwakken. Individualistisch in het ééne, zij Bonn dit tevens in het andere! Henri H. van Calker. | |
Van onzen Arbeider.In het najaar zal verschijnen: Op de Vlakte van Alfons Jeurissen ***
Het October-nummer van het Hollandsch-Katholiek maandschrift ‘Van Onzen Tijd’ zal o.a. bevatten eene bijdrage van onzen redacteur K. v.d. Oever. ‘Het wedervaren van Jonkheer Plemp’, eene historieele inbeelding. Eveneens zal het Octobernummer van Dietsche Warande en Belfort van hem een geschiedkundig verhaal publiceeren, geheeten: Jonkheer Quintijn Salmasius, oud Baljuw van de Bijdelmeer.
Het Centrum van Holland geeft in feuilletonvorm Jules Persijn's standaard werk ‘Het Leven van Dr. Schaepman’ dat nu reeds de meest degelijke studie blijkt over deze groote Staatsfiguur. Deze levensstudie zal in verscheidene omvangrijke deelen eerlang gepubliceerd worden. Reeds zal het eerste deel in Februari a.s. verschijnen.
Omer Karel de Laey's volledig werk ligt ter perse. Geen lezer van Vlaamsche Arbeid of hij zal zich die - o nog zoo weinig gewaardeerde - letterarbeid van onzen grootelijks betreurden medewerker bij verschijnen willen aanschaften; de verzameling staat onder beleid zijner twee beste vrienden Dr. J. Persijn en Eerw. Heer J. De Cock, wat waarborg is van degelijkheid der uitgave. |