| |
Muziekkroniek
Over Vaderlandsche Kinderliederen.
- Onlangs verscheen, in de gekende firma der gebroeders Schott te Brussel, een eerste keuze uit de veelbesproken kinderliederen, die in 1905, ter gelegenheid van ons nationaal jubileum, door de Regeering gevraagd werden. Zij zijn zes en dertig in getal en werden niet enkel met de oorspronkelijke begeleidingen, maar ook in een bandje zonder klavierpartituur uitgegeven, dat zeer weinig kost en op de schoolwandelingen in den zak gestoken kan worden. Het papier is stevig, de druk duidelijk en de meeste nummers werden in twee talen gezet: de fransche verzen zijn het werk van May De Rudder, de vlijtige medewerkster aan Le Guide musical, die hier en daar ook voor duitsche teksten zorgde. Van de niet zeer talrijk fransche liederen werden enkele in Nederlandsche verzen overgezet door een ongenoemde, andere door Herman Baccaert. Op het omslag lezen wij, dat deze eerste bundel, die bijna uitsluitend eenstemmige liederen bevat, meer bepaald voor lagere scholen bestemd is. Een tweede verzameling wordt beloofd voor middelbare scholen en athenae, doch het is niet heel zeker, dat de belofte eene
| |
| |
vervulling krijgen zal, want, al werden de onderharige liederen reeds in eenige scholen aangeleerd, niet door alle kunstenaars en opvoedkundigen werden zij met dezelfde geestdrift ontvangen.
Wat er zoo al over gezeid wordt? Luister, - ofschoon wij niet al die woorden onderteekenen.
Daar staan rare dingen in dat boeksken! - Niets voor meisjes, ten eerste. - En ook niemendal voor kleine kinderen, de ware kinderen, welke wen in Frankrijk ‘la petite enfance’ noemt, terwijl de meeste stukjes ‘postscolaires’ zouden kunnen heeten. - En dus nog minder dan niets voor kindertuinen, waarin nochtans ook gezongen wordt. - Onze goede dichters zijn al zeer schaars vertegenwoordigd. - Onze goede componisten niet veel ruimer. - De jury verklaarde zelf, dat kwaliteit niet overeenkwam met de kwantiteit. ‘A défaut de grives,...’ - Zes en dertig maal het vaderland bezingen, hm, dat is wat eentonig! - Een boeltje, dat veel geld aan den Staat gekost heeft! - Het bundeltje bevat ook compositiën van een Vlaamsche vrouw; niet slecht. Zij heet Jenny Van den Hove en bewoont Diest. - Het bevat ook veel drukfouten! - Vlaanderen juicht nog altijd, omdat 48 teksten van zijn zonen bekroond werden terwijl slechts 15 liederen van Walen die eer waardig gekeurd werden. Nagenoeg dezelfde verhouding wordt tusschen de melodieën van Vlamingen en Walen vastgesteld. Wallonië is niet tevreden en spreekt van ‘partijdigheid’ en ‘verraad’! - Het schijnt nochtans, dat de schifting heel gewetensvol gedaan werd en dat een onzer doorluchtigste musici daar weken lang mee onledig is geweest. Toen een zeker lid van de jury hem een handschrift aanwees en zei: ‘Cela vaut bien deux cents francs!’ moet hij, na kennisneming, tot antwoord gegeven hebben: ‘Cela vaut... un demi franc!’ Niets is inderdaad zoo moeilijk als te oordeelen over de waarde van een kinderlied. - Wij zijn hier althans honderd kilometers verwijderd van hetgeen de Duitschers, de Zwitsesrs, de Enhelschen een kinderlied noemen. - De compositiën van Dr Vestel, nochtans, zijn puik! Maar wie is die toondichter? Of hebben wij, gelijk deskundigen beweren, met eene verschalking te doen en staan
wij hier voor het werk van een meester?
Vooraleer wij bij deze en andere punten stilstaan, willen wij de vraag stellen, hoe het vaderland, door middel van kinderliederen, best dient verheerlijkt te worden. Verscheidene methoden worden gevolgd.
In Frankrijk werd eene verzameling ‘Chansons populaires pour écoles’ van Boucher en Tiersot op een groote schaal verspreid en zij vond zelfs ondersteuning in België. Het zijn oude melodieën, opgeteekend door den folklorist Tiersot, die zooveel als de fransche Van Duyse is, en de literator Boucher plaatste er woorden onder, welke de schoonheden van het land en den moed der nationale helden verheffen. De meeste fijnproevers van volkskunst vinden dit stelsel... heiligschennend. Doorgaans dient men die oude liederen te nemen gelijk ze zijn, zonder er een woord of een noot van te veranderen. Heeft men met liederen te doen, die in de school niet mogen gezongen worden, minneliederen b.v., welaan, dan moet men die maar voorloopig versmaden. Grieg heeft eenige sonaten van Mozart herzien: bij geen enkel criticus heeft hij instemming gevonden. Lantijnsche woorden worden soms onder bestaande melodieën gelegd en in de kerk gezongen: het ‘Motus proprio’ heeft er kort spel mee gemaakt. Eene primitieve schilderij hoeft niet door een modern meester vol- | |
| |
tooid te worden, al biedt ze dan ook somtijds grove fouten tegen de perspectief aan. Zijn oude liederen heelemaal onkiesch of blijkt de tekst onleesbaar door de vele verminkingen of interpolaties, dan zou weleens voor andere woorden kunnen gezorgd worden, - dan alleen wellicht. En wie eene dergelijke taak onderneemt, dient niet de eerste de beste te zijn. Hij zou niet enkel dichterlijke begaafdheden moeten bezitten, maar ook een uitstekend folklorist en een geleerd historicus moeten heeten, om tot de ziel zelve dier oude scheppingen te kunnen doordringen. Werkt hij voor de kinderen, dan zou hij daarenboven nog een pedagoog moeten zijn. Welnu, al werd het werk van Boucher en Tiersot bekroond, gedrukt en herdrukt, die hoedanigheden schijnen de verzamelaars niet te bezitten. De verzen zijn knap, ja, buitengewoon knap, doch er valt maar weinig poëzie, maar
weinig oorspronkelijkheid in te prijzen. Het kinderlijke is totaal afwezig. Melodie en woord versmelten bijna nergens tot een mooi geheel. Men gevoelt overal dat er iets ontbreekt. Een dergelijke arbeid moet eigenlijk pastiche of namaak genoemd worden. Slechts hier en daar een aanpassing, die tamelijk geslaagd voorkomt. ‘Nieuwe wijn in oude zakken!’ zouden de oosterlingen zeggen, die, zoowel als wij, den ouden wijn boven den nieuwen verkiezen. De vele traderidera's zullen Boucher's werk natuurlijk geen hooger waarde geven. Wij weten overigens niet in hoe verre de gekozen zangwijzen, welke verre beneden de oudvlaamsche staan, vatbaar zijn voor nieuwe teksten. Op een oorspronkelijk kerstlied wordt misschien gezongen van Turenne of Jean Bart; op den rythmus van een minnelied worden mogelijk de oude Kelten op de sneeuwige Alpentoppen verheerlijkt; wij kunnen met een ‘chant de vendange’ te doen hebben, waar wij hooren spreken van Sainte-Geneviève of Jeanne d'Arc.
‘Ja maar, Botrel gaat toch ook op dezelfde wijze te werk!’ zullen sommigen aanvoeren. Dat zal het werk van den rumoerigen bard ook wel niet sterker maken.
Het verslag over onze nationale kinderliederen getuigt zelf: ‘Quant à les expurger et les traduire, ce serait leur enlever leur couleur et leur expression!’
Het verspreiden van mooie volkswijzen uit vroeger eeuwen schijnt het eenige doel te zijn geweest van Boucher en Tiersot. De meeste kunstkenners denken, dat zoo iets verloren moeite is en dat doode liederen niet meer levend worden. In sommige conservatoriums werden de oude wijzen, zonder de woorden, gebruikt om den kleinen de noten aan te leeren; al blijkt dat stelsel niet slecht, heden ziet men er, op de meeste plaatsen, weer van af. Nooit werd overigens het nationale element in de kunst meer aangevallen dan in onzen tijd van lauw patriotisme en gedurig veld winnend cosmopolitisme. Een meer algemeene schoonheid wordt nagestreefd door tal van schilders, dichters, esthetici, componisten. Men denke maar aan Knopff, Van Marées, Klinger, De Bussy,
| |
| |
Maeterlinck, Vermeylen, Van Gogh, Ciamerlani, Delville, Montald, Stuck, Thorn Prikker, Von Hoffmann, Pietschmann, enz. enz.
De fransche opvoedkundigen hebben overigens een zonderlinge opvatting van het vaderland. Te oordeelen naar vele van hun liederen, zou men denken, dat zij niets anders dan vechters van de kinderen willen maken. Zij schijnen den tijd der Spartanen te willen terugroepen. Zelfs in België worden dikwijls van die liederen ingesmokkeld, waarin b.v. Sint Niklaas als een nationaal wreker optreedt, die den kinderen geweertjes, kanonnetjes, torpedootjes, - nu zeker ook wel vliegtoestellen? - brengen komt, om de verloren provincies te helpen terugeischen. Al is Boucher niet zoo bloeddorstig, toch stuiten wij gedurig op verxen als de volgende:
‘Ils ont fait trembler la terre! - Que notre Alsace en belle! - Bois le sang et mords la chair! - Sonnez, clairons! - Nous marchons au rythme du tambour! etc. etc.’
Dat is natuurlijk de verouderde opvatting van het vaderland. In de school kan over mooier dingen gezongen worden, die het vaderland even krachtig zullen helpen beminnen. In het vreedzame België zou men zelfs stelselmatig moeten vermijden op die krijgslustige wijze te werk te gaan. Eene breedvoerige en heel geleerde omschrijving van hetgeen met het woord vaderland bedoeld moet worden, zullen wij hier niet pogen te geven, doch wij willen enkele voorbeelden voor het muziekonderwijs aanhalen. Laat de kleinen even over een schippertje zingen en zij zullen de schippers op de Schelde, de visschers van Blankenberg, de matrozen op zee lief leeren krijgen. Zing even over een vlietje en zij zullen er van zelf onder verstaan: den Dender, de Gileppe, de Lesse, het beekje van ons dorp of onze stad. Leer een lied over de bietjes en de kinderen van het noordelijk en het oostelijk deel van België zullen dadelijk denken aan het Kempenland. Zoo wordt het smidje stilaan het symbool van den waalschen ijzerbewerker, de maaier dat van den vlaamschen akkerman, de forel en het jagertje voeren de verbeelding naar Luxemburg, het vlas naar de oevers van de Leie, de appeltjes naar Sint Truiden en het Meetjesland. Kortom, alles wat ons dagelijks omringt, alles wat schoon of eigenaardig in ons land is, kon stof geven tot een goed vaderlandsch lied. Voor een afgetrokken begrip zijn de kinders nog niet vatbaar en dat zal later wel van zelf komen. De muziek houdt overigens niet van abstracties. Zij leeft meer van gevoel. Men verzuime dus niet te zingen van drempel en toren, schaap en herder, visch en vogel, vlaamsche hemels en vlaamsche horizonten, stielen en ambachten, vader en moeder, kind en grijsaard, levenden en dooden. Wie dat met liefde doet, verricht onbekrompen vaderlandsch werk.
Zoo was het overigens, dat de Belgische jury het verlangde. Zij sprak immers van liederen, die ‘hei en wei, berg en bosch, mijn en zee’ zouden verheerlijken. Zij trad in opsommingen, waarin de woorden, ‘la famille, l'amour, toutes nos joies et toutes nos souffrances’ voorkwamen.
| |
| |
Op die wijze zal niet enkel de vereering van het land in de jonge harten aangroeien, maar ook de liefde tot de natuur, tot den evenmensch, tot den werkenden broeder, tot de dierenwereld, tot den Maker der dingen. De kinderen zullen van jongs af leeren omgaan met de geïdealiseerde beelden van hetgeen zij later zullen zijn: smid, naaister, schrijnwerker, akkerman, soldaat, matroos. Zoo zal het lied de kinderen tot goede burgers helpen opvoeden en niet vaderlandsch maar ook zedelijk werk verrichten. Het zal hun, indien zij een boeiend en levend repertorium bezitten, later den lust ontnemen de garstigen tingel-tangelliederen mee te dreunen en verdiendt aldus te heeten wat de Fransch-Belgische opvoedkundige zouden noemen ‘un précieux véhicule moral’.
Bedoelde veelzijdigheid treft men echter zelden in de verzamelingen van vaderlandsche kinderliederen aan, zoo min in die, welke de Belgische Staat bekroond heeft als in die van Boucher en Tiersot. Dat in den uitgegeven bundel geen al te breede beteekenis aan het vaderland gegeven werd, bewijzen de eerste titels:
Vaderlansch Gebed, Waar ik geboren ben, België bovenal! Prinsenlied, Ons dierbaar Belgenland, Voor Vorst en Vaderland, Van 't lieve kleine Belgenland, Voor Vrijheid, Vorst en Vaderland, Des Vlamings Lied, Waar Maas en Schelde vloeien, Onze Vlag, Vlaamsche Zonen, Jongens van ons Land, Ik min mijn Vaderland, enz.
Zoo gaat het voort. De grootste eenzijdigheid dus, welke de lieve schoolventjes ongetwijfeld vervelen zal, misschien de kleine vonkjes vaderlandsliefde, die in hun hartjes wilden gloeien, zal versmachten. En nochtans, de jury moet vreeselijk gesnoeid hebben, daar zij schrijft:
‘Ce ne sont qu'entraves, rimant avec braves; le mot étranger appelle fatalement celui de venger; toute gloire est suivie de victoire, comme toute Brabançonne s'accompagne du canon qui tonne. Le nombre de Belges debout! en incalculable. Et le Salut à toi, noble patrie! ne sauraient se compter.’
Dat ging dus nog wat verder dan Boucher. Stuit men op zooveel stelselmatigheid, dan zal men ongetwijfeld geneigd zijn de oude manier van onderwijzen nog beter te vinden dan de nieuwere; hoegenaamd geen liederverzamelingen over het vaderland dulden en slechts nu en dan een patriotisch lied aanleeren, gelijk tot heden in de meeste scholen gedaan werd. Op die wijze zijn zelfs verscheidene liederen populair geworden, want de vaderlandsche liederen, die noodzakelijk gemakkelijk van lijn en goed gerythmeerd moeten zijn, kunnen bijna alle, zonder onderscheid, door kinderen gezongen worden. De volksliederen dienen overigens uit te gaan van de school, meest van de lagere school, die, bij ons, haar ware rol vervulde door het populariseeren van: Het Beiaardliedje (P. Benoit), Het Lied der Vlamingen (id.), De Strijdkreet (id.), Wij reizen om te leeren (id.), Ons Vaderland (Blockx), Mijn Vlaandren heb ik hartelijk
| |
| |
lief! (Antheunis). Ontegensprekelijk hebben ook onze kinderen meegeholpen om Het Arteveldelied (Gevaert) en Den Vlaamschen Leeuw (Miry) te verspreiden. Tijdens den Zuidafrikaanschen oorlog werd het lied van Transvaal, dank aan de lagere scholen, dadelijk overal gehoord. Verder, zijn het de Westvlaamsche studenten niet, die het lied van Den Blauwvoet (De Stoop) mondgemeen hebben gemaakt? Door Hollandsche schoolkinderen werd een dergelijke taak vericht met de neiuwe wijze van Het Wilhelmuslied, met De Zilvervloot (Viotta), met Koppestok de Veerman (Schoolmans), met Michiel de Ruyter (Van Rennes), enz. Honderdmaal werd overigens herhaald dat, in Duitschland, de meeste populaire liederen van de school of het leger uitgaan en zelfs alzoo over den oceaan heentogen, om de landverhuizers in de nieuwe wereld te onderhouden over het afwezige vaderland.
Ons officieel verslag weet dat heel wel, daar het schrijft:
‘Et son chant patriotique passera de l'école dans la famille, plus il ira planant dans la rue, dans les champs, dans l'atelier, surtout s'il a des ailes, - s'il a deux ailes: poésie et musique.’
Degenen, die over kinderliederen willen meepraten, moeten eerst nagaan wat er zooal in Duitschland en andere vreemde landen voor gedaan wordt, want, heeft het kind heden zijn dichters, - Antheunis, De Clercq, - zijn schilders, - Carrière, Hans Thoma, - zijn boekverluchters, - Walter Crane, Kate Greenaway, - het heeft ook zijn toondichters: Taùbert, Reinecke, Moussorgsky, Jaques-Dalcroze, Doret, Miry, Benoit, Van Rennes, Ja gerust mag gezeid worden, dat het kinderlied, buiten de grenzen van ons land, op dit oogenblik een bloeitijd beleeft. Het kinderlied geeft overigens minder aanleiding tot critiek dan het dwepen met kunstonderwijs in de lagere school. Indien er een kunst bestaat, die door de kleinen, mag beoefend worden, dan is het voorzeker de muziek. Zij werd door de opvoedkundigen voorgeschreven langen tijd eer er spraak was van schilderstukken en afgietsels te leeren bewonderen, van wandelvoordrachten in de musea te houden. Liederen zingen kost, ten andere, vrij wat minder dan het bekomen van een op een cottage gelijkend schoolgebouw, een zoogezegden kunsttempel, met een rijke verzameling van artistieke meubels, antieke en moderne vazen, sierlijk geïllustreerde boeken, treffende muurschilderingen en tal van andere rareteiten, die we hooren voorschrijven door de maatschappij ‘L'art à l'Ecole et au Foyer.’ Deze vraagt immers: gezonde en welverlichte schoollokalen, doelmatig gebouwd en bemeubeld, op een aantrekkelijke wijze versierd. Vorming van den kunstsmaak door het decor; inwijding in de schoonheid der lijnen, der kleuren, der vormen, der bewegingen, enz. Heel mooi, roerend zelfs! Maar zingen is gemakkelijker. Zingen ligt meer in den aard van het kind;
| |
| |
zingen is machtiger factor tot de zedelijke en burgerlijke opvoeding van het kind. Voor wie de pedagogische kracht van het muziekonderwijs bij de kleinen betwijfelt, zij hier het volgende gezeid.
Het ontwikkelt het oog, het oor en de longen van het kind. Het oog wordt, vooral bij gevorderden, geoefend door het lezen der noten en door de vereeniging van woord en muziek in een enkelen oogopslag. Het oor wordt geoefend, reeds bij de allerkleinsten, door het verschil tusschen de klanken en de rythmen. De stem krijgt meer uitbreiding, wordt krachtiger, leniger, klaarder, welluidender, gehoorzaamt beter aan de bevelen van wil en gevoel; zij leert meer vastheid en overtuiging leggen in haar accenten. De ademhaling wordt geregeld en versterkt door de rustteekens, de longen gaan open en worden steviger door de diepe en trage in- en uitademingen. Het zingen heeft een weldadigen invloed op het vormen van den wil, veredeldt de gevoelens van het jonge hart, leert gehoorzaamheid en orde aan, geeft bewondering voor edele daden, helpt het vaderland verheerlijken, geeft afschuw voor het leelijke, kortom, speelt een gewichtige rol in de opvoeding van het kind.
Carl Reinecke heeft onsterfelijk schoone dingetjes voor school en huisgezin geschreven. Een vertaalde keus uit zijn werken werd langen tijd in de scholen van Brussel gebezigd. Doorloop dat bundeltje van 27 nummers. Ge zult er pereltjes in aantreffen, als: Kind en Vogel, De Tortelduifjes, Kerstgeschenken, De doode Botvink, De Regen, Rondedans, enz. Een enkel nummer zou misschien een vaderlandsch lied kunnen genoemd worden.
Doorblader ook Tanbert's diepgevoelde ‘Klänge aus der kinderwelt,’ die in de meeste Europeesche talen werden overgezet, - erbarmelijk slecht in het Fransch, eilaas, door Mej. Serrure, - en die zelfs door groote kunstenaressen, gelijk Jenny Lind en Johanna Wagner, werden voorgedragen. Schooner liederen dan de volgende werden zelden voor het kind geschreven: Jantjes Roep, Arme Appelaar, Het verloren Kind, Het Schouwvagertje, Avondklokken, Viooltje, Goeden Avond, Waar zijn de Bloempjes heen? Weinig of niets dat buiten het gewone kinderwereltje gaat. En bij de Duitschers is patriotisme nochtans wat meer dan een ijdel woord. Mogelijk zullen er in de Overrijnsche scholen nu ook veel bundeltjes met vaderlandsche liederen bestaan, doch in de kunstwereld hebben zij geen naam, terwijl die van Reinecke en Tauber de harten van duizenden kinderen hebben gewonnen!
In de wereldberoemde ‘Kinderkamer’ van Moussorgsky, den ongeschoolden maar genialen Rus, wordt gesproken over de wieg en het bed, over de kat en den hond, niet over het ‘vaderland.’
Neem de titels uit een verzameling kinderliederen van Jaque-Dalcroze, den voortreffelijken Zwitserschen meester, den man van den dag in de kinder- | |
| |
wereld, den onovertroffen schrijver van de ‘Rondes enfantines,’ welke onlangs denzelfden bijval verwierven in Duitschland als in Frankrijk, in Skandinavië als in Amerika, in Brussel als in den Haag. Al de huisgezinnen, waar de kinderen aan muziek doen, kennen eenige van de lieve stukjes, welker namen volgen: Farandole, Les Canotiers, Le Fil de la Vierge, Le Mariage du Coucou, La Ronde du Jupon, Le Petit qui ne mange pas sa soupe. De onderwerpen van Jacques-Dalcroze voldoen het kind en den opvoedkundige. Zij vinden den weg naar het jonge hart, maken het vatbaar voor het waardeeren van het goede het ware, het schoone. Wie de boekjes van J.D. kent, - die, naar Wagner's voorbeeld, muziek en woorden samen schiep, - kan overigens moeilijk loochenen, dat de ziel van het schoone Helvetië op menige bladzijde leeft. Door de frissche liekens wordt doorgaans eene warme liefde aangekweekt voor de spiegelklare meren, de blanke bergtoppen. de eigenaardige houten huizen, de aloude zeden en gewoonten van het volk. De eischen van strengste vaderlanders moeten dus voldaan zijn.
De schoonste verzamelingen liederen vóor en òver het kind welke wij bezitten, is die, welke Catharina Van Rennes in twee bundeltjes uitgaf, onder den schilderachtigen, ietwat gezochten titel: ‘Instantaneetjes uit de Kinderwereld.’ Dat is zuiver kunstwerk, zoo zuiver als dat van Taubert en Reinecke, beter wellicht dan dat van Jaques-Dalcroze, al bezit het buiten de Hollandsche grens, die vermaardheid niet. Daarin worden pittige, vermakelijke liedjes aangetroffen, als: Een Wandeling in 't Zonnetje, Schemerdeuntje, De Wakkere, Tuinmansknaap, Ziek geweest, Kijk zoo 'n lustig Spannetje, 'n Gewichtige Vergadering, Biddend Kindje, Poppengedoe, Droomplekje, Zus is aan 't Sprookjes vertellen, Parmantje. Deze begaafde vrouw koos dus echt kinderlijke ontwerpen. Patriotische grootspraak schijnt zij te beschouwen als een gevaar. Toch zullen die dingetjes stellig het Hollandsch huisgezin, - bijgevolg ook het Hollandsch vaderland, - leeren beminnen. Niet zonder reden lachen de Noorderburen met onze hebbelijkheid van altijd en overal met holklinkende liederen over Vlaanderland vòòr den dag te komen en gedurig te brullen van ‘leeuwen’ en ‘klauwen’ en ‘scheuren’ Zij zijn zelfs overtuigd, dat Benoit's beide kindercantaten heel spoedig de wereld zouden rondgegaan zijn, ware het localisme en het nationalisme van onderwerp en verscheidene deelen geen struikelblok daartoe. Hadde hij eene betere greep uit het leventje der kleinen gedaan, gelijk de Hollanders dat doen als zij een kindercantate schrijven, - De schoonste Feestdag, Het Ouderhuis, Sint-Nikolaasfeest, In den Zomer uit, Vadersverjaardag, - zeker zouden de twee werkjes, die, als kunst-voortbrengsel beschouwd, honderd kilometer boven den besten rondedans van Jacques-Dalcroze verheven staan, lang binnen en buiten België de vermaardheid bekomen hebben, die zij ver- | |
| |
dienen. De kleinen, immers,
herkennen zich zelven niet in dat beeld van Theodoor Van Ryswyck, die, buiten Antwerpen, zoo goed als onbekend is. Zij zullen zich niet veel sterker aangetrokken gevoelen door het symbolisch zaadje, dat een groen plantje werd, zekeren meidag bloemen ter wereld bracht, tegen wind en stormen worstelen moest, om eindelijk, op zijn beurt, vruchten en zaden te dragen. Algebra voor de kleine kleuters! Die houden meer van handeling, leven, aanschouwelijkheid, sprookjes, huiselijkheid, gevoel, jok en spel. Cath. Van Rennes legde ons in haar voordrachten uit, dat zij de kinderen weleens zelven een versje laat maken en het dan, om hen aan te moedigen, dadelijk op muziek zet, - zonder het, wel te verstaan, voor een uitgave te bestemmen. Zoo bekwam zij de regeltjes:
- Ik heb een nieuwen zomerhoed
En moeder zegt: hij staat mij goed!
- Hoe gaarne kom ik naar de les
Van Mejufvrouw Van Rennès!
- De kip heeft weer een ei gelegd:
De knecht heeft het aan de meid gezegd!
Dat zijn karamelversjes, goed; maar denkelijk zouden de Hollandsche kindervrienden hun oogen moeilijk gelooven, zoo zij een blik op de verzen wierpen, waarmee het door den Belgischen Staat bekroonde bundeltje gevuld is. De meeste onzer dichters weten stellig niet wat kinderlectuur is. Zij vragen zich àl te weinig af, wat een kind zooal kan begrijpen, wat hen kan behagen, bezig houden, wat zijn hartje kan genieten, wat zijn tongetje tot zingen noopt. Hemel toch, wat al geleerdheid! Wat al Schwulz! Zij schijnen ten andre, niet overtuigd, dat, hier, de teksten veel belangrijker dienen te zijn dan de muziek - en krachtig in het geheugen moeten bijten. Bijna allen dichten op dezelfde wijze, naar den rythmus van trommel en klaroen. De meesten schijnen met fierheid te willen toonen, dat zij ‘De drie Zustersteden’ gelezen hebben. Oorspronkelijkheid of gevoel of poëzie moet men hier zoo min gaan zoeken als flinke verstechniek. Eerlijksheidshalve moeten wij echter uitzonderingen maken. Toen de dagbladen meldden, dat de eerste prijs door René De Clercq gewonnen was, zeide menigeen voldaan: ‘De zanger van den Ring-King verdient het!’ De onderhavige bundel bevat vier stukjes van hem, die gelukkiglijk aanleiding hebben gegeven tot uitstekende muziekbewerkingen. Het verslag schreef, dat ze ‘zweng en zwier’ hebben en hoopte zelfs, dat Vaderlandsch Gebed de beteekenis van een tweede God save the King! mocht krijgen. Het derde, Prinsenlied betiteld, mag hier volgen, al schijnt het eenigszins naar een Duitsch model geschreven en al staat het minder hoog dan Weefstoel of Hemelhuis
| |
| |
1.
De kinders brengen bloemen aan.
Wie staat er stom, wie kan er zwijgen,
Als Prins, Prinses en Prinsjes nijgen
Voor 't blijde feestgeruisch?
Geen welkom of het wacht op U,
Geen woning of zij vlagt voor U,
Geen kindje of het lacht op U!
Heil, heil, het Prinslijk Huis!
2.
Om 't groote Prinslijke Paar.
Alsof één vreugd àl hart vervulde
Onstijgt een luide jubelhulde
Het drommend dranggedruisch.
Geen welkom of het wacht op U,
Geen woning of zij vlagt voor U,
Geen kindjen of het lacht op U!
Heil, heil, het Prinslijk Huis!
3.
Nazeegnend ruischt een stil gebed:
God schenke U, vorsten, hooge jaren
En blijve Uw krachtig kroost bewaren
Geen welkom of het wacht op U,
Geen welkom of zij vlagt voor U,
Geen kindjen of het lacht op U!
Heil, heil, het Prinslijk Huis!
Het boekje bevat ook nog, naast een geestdriftig vers van pastoor Cuppens, drie smakelijke gedichten van Maurits Sabbe: Zeejongensliedje, De dulle Griet van Gent, De Appeltjes van het Meetjesland. Verder treffen we min of meer goedgeslaagde proeven aan van Gijssels, Sevens, De Cneudt, Melis,
| |
| |
Van Assche en van eenige minder bekende literators uit Vlaanderen en het Walenland.
De muziek is voor 't algemeen beter dan de poëzie, ofschoon ook hier geen groote oorspronkelijkheid te prijzen valt. Wat droog en wat eentonig. Meer lawaai dan gevoelde melodie. Te veel voor één zelfde categorie van kinderen, die even goed groote menschen kunnen heeten. De compositiën schijnen alle door één zelfden man gekozen, die meer zijn eigen temperament dan dat van het kleine volkje raadpleegde. Doorgaans mag echter gezeid worden, dat de liederen een practisch doel nastreven en werkelijk in de lagere school gezongen kunnen worden. Zij worden op flinke rythmen gedragen, bieden geen moeilijke intonatiën aan, gaan noch te hoog noch te laag en rangschikking biedt een wijze klimming aan.
De uitgeloofde prijs van duizend frank werd niet toegekend, doch in twee gesplitst. De dichterlijke Uyttenhove, organist te Gent, werd in de eerste plaats vermeld met een aanpassing van de middeleeuwsche melodie, Naar Oostland willen wij rijden, op een gevoeld versje van Sevens. Het heet Over de golven en moet even luid om de mooie lijn als om de sierlijke begeleiding geprezen worden. De toondichter heeft werkelijk de ziel van de oude melodie geraden, die hij wijzigt, besnoeit, omwerkt, herkneedt, naar de eischen van het vers en het spel der fantasie. Het stukje is tot een mooi geheel gedijd, met een pakkend slot. Toch hebben bewerkingen van dien aard maar weinig kans populair te worden en zie mochten de kinderen zelf kiezen, ongetwijfeld zouden zij een der vier De Vestel-liederen aanwijzen: Ronkende Wielen, Prinsenlied, Des Vlamings Lied, Het Lied van het Vlas. Dat is werkelijk voor het kind geschreven. Dat is kranige kunst, die niet verbleekt naast het beste van Jacques-Dalcroze. Zing dat enkele malen voor en de kleinen hebben het weg. Dat biedt het karakter aan van de werken, waarmee Peter Benoit de muziek verrijkt heeft: niet het dichterlijk teere noch het roerend naïeve van het kind, evenmin als het zoet-vrome of het gewild sentimenteele, - schooljongens zijn geen engeltjes! - maar veeleer wat sommige moderne opvoeders gaarne in het kind dulden, vooral in den knaap, en wat hierboven aangeduid werd door het woord ‘kranig’. Dat schijnt voor neefjes van den Hollandschen Jongen uit de Camera Obscura of voor de guitige bengels uit Streuvels novellen geschreven. Dat is vrank en vrij, dat komt uit een vroolijke borst, zit vol leven en kracht, huppelt voort op vlugge rythmen, is schilderachtig en gedurfd, lijkt weleens tergend en rauw, misschien wat zwaar en wild hier en daar, maar zoo heel en gansch in den aard van den gezonden, luidruchtigheidminnenden Vlaamschen knaap. Hier hebben wij
wellicht het beste wat sedert Benoit voor onze kinderen werd geschreven. En het staat ook het dichtst bij den trant van den grooten Antwerpschen Meester, dien het echter geenszins naäapt.
De banaliteit, die de groote struikelsteen in het vak is, werd gelukkiglijk
| |
| |
vermeden. Wat de letterkundigen vooral met graagte zullen bemerken is dit: de muziek schijnt uit het woord opgegroeid, een frissche, sappige bloem. De invallen zijn daarenboven met de grootste behendigheid voorbereid, de gepaste maatveranderingen zullen de knapen niet doen schrikken en de sobere doch volklinkende begeleidingen loopen speelsch en snaaksch met de melodieën mee. Ontegenzeggelijk is de toondichter een kindervriend. Herhaalde malen moet hij uitvoeringen van koren en cantaten op de prijsuitdeelingen geleid hebben. Meende de strenge jury te moeten verkonden, dat het gewenschte meesterstukje achterwege bleef, wie weet of de Belgische schoolkinderen haar na enkele jaren niet een andere overtuiging zullen geven? Zoo het Prinsenlied niet áller waardeering verdient, dan vraag ik mij af wat er eigenlijk wel voor de school verlangd kan worden. Het zal toch voorzeker wel geen hartstocht zijn gelijk in Ich grolle nicht van Schùmann, noch de ultra-moderne kleurwisseling der Chevaux de Bois van De Bussy!
Wanneer later de prijskamp van 1905 nog eens herdacht zal worden, zal ongetwijfeld meer dan één getuigen: dat was de prijskamp der mooie De Vestel-liederen! Want, bijna even verdienstelijk als het onweerstaanbare Prinsenlied is Het Lied van het Vlas met zijn schilderachtige beweging en zijn heerlijke klimming en Ronkende Wielen met zijn sterkgerythmeerde inleiding en zijn treffende tegenstellingen. Al had de prijskamp niets anders geleverd dan deze drie liederen, dan nòg zouden de uitslagen alle Belgische kindervrienden moeten verheugen! Zie, dat zijn nu eens dingen, om op een liederavond aangeleerd te worden, al werden ze geschreven voor de lagere school!
Vreest de toondichter zijn waardigheid te verliezen, zoo hij zich bekend maakt en er voor uitkomt, dat hij muziek voor de kleinen schrijft, dan moeten wij hem doen opmerken, dat een dergelijk vooroordeel enkel in België aangetroffen kan worden en dat tal van doorluchtige mannen liederen vòòr en òver het kind hebben geleverd: Bach (Wiegelied), Mozart (id), Beethoven (Het Marmotje), Schùmann (Kinderscenen), Wagner (Wiegelied), Mendelsohn (Duo's), Weber (Slaap!), Bruneau (Le Nouveau-Né), Pierné (La Croisade des Enfants), G. Fauré (Berceaux), Grieg (Wiegelied), Moussorgski (id), Saint-Saëns (Chantez, les petites Filles!), C. Cui (Het kraaiend Haantje), Thomé (L'Enfant Jésus), Holmès (Noël d'Enfant), Vidal (Toutes petites), Humpferdinck (Wiegelied), Berlioz (L'Enfance du Christ), Doret (Au petit Jour), Niels Gade (Duo's), Massenet (Les Enfants), C. Franck (La Vierge à la Crèche), Reger (Drie Wiegeliederen), Leroux (Les Enfants pauvres), Merihants (Wiegelied), Tinel (Cantique de la lre Communion), enz., enz.
Ook Paul Miry verdient toejuichingen, meest wellicht voor Vlaamsche Hemelen. Dat is breed en vroom, een gebed. Een dergelijke melodie verdient voorzeker populair te worden in onze scholen. Van denzelfden vruchtbaren toondichter werden andere liederen beloond, als: Vaderlandsch Gebed, België bovenal! Jongens van ons Land, Artevelde. Al dadelijk bemerkt men, dat men hier weer met een practisch man te doen heeft, hetgeen niemand moet verwonderen, daar hij de zoon is van Karel Miry, den onvergetelijken
| |
| |
kindervriend, dien onze onderwijzers en onderwijzeressen zooveel koren, zoo menig dus, ja, de eerste Vlaamsche cantaten en opera's voor de kinderen verschuldigd zijn. Voor die reden waren de vele onderscheidingen van Paul Miry ons dubbel welkom.
Meer dan een eenvoudige vermelding verdienen sommige der volgende stukjes: Bij 't Lamplicht (Van Durme), Ik min mijn Vaderland (Hullebroeck), Voor Vorst en Vaderland (Andelhof), Weest fier! (Jenny Van den Hove), Maaierslied (Moelaert), wellicht nog eenige andere, die echter meer onder het werk der Vlamingen dan onder dat der Walen moeten gezocht worden.
Door de kunstkenners worden, in princiep, alle prijskampen van dien aard afgekeurd, te beginnen met dien voor den prijs van Rome. En meer wellicht voor de muziek dan voor een andere kunst. Desnoods zou, zonder inspiratie, nog min of meer behoorlijk naar de werkelijkheid kunnen geschilderd of gebeeldhouwd worden. Maar ga eens zingen zoo gij den drang der ‘Gebietende Stùnde’ niet gevoelt! Euterpe laat zich door niemand dwingen! Velen kunnen begaafd zijn om een goeden dans of een voortreffelijk kunstlied te schrijven, - zonder zich daarom klein te kunnen maken met de kleinen. Anderen gevoelen al bitter weinig voor den moedergrond en kunnen hem dan ook maar moeilijk verheerlijken. Ter gelegenheid van onze nationale feesten werd veel, heel veel gecomponeerd. Dat verheugde ons. De criticus in ons juichte minder luide toe. Wij hebben nieuwe liederen, koren, cantaten, - de specialiteit der lawaaiminnende Vlamen! - Te Deums, declamatiestukken, marschen, enz., zien verschijnen en hooren uitvoeren, doch het artistieke peil was nagenoeg overal hetzelfde: het stond betrekkelijk laag. Wat is gebleven van al die werken? Weinig of niets. Er werd zelfs een literator en een toondichter gevonden, beiden met de beste inzichten bezield, die heel het verleden van België, Depuis César jusqu'à nos jours, in volksliederen poogde te verhandelen.
Nagenoeg gelijk de beruchte rijmelaar, die de geschiedenis van Rome wilde snipperen... in rondeelkens! Tinel's Te Deum wordt nog enkele malen uitgevoerd, evenals de cantate die Gilson, wat vroeger, op drie oud-vlaamsche motieven bouwde. Van die twee Vlamingen zijn overigens, - van hen alleen, - de cantaten gebleven, die zij ‘en loge’ componeerden: Klokke Roeland en Le Mont Sinaï.
Dat driftig schrijven van gelegenheidsmuziek, waaraan Peter Benoit zoo dikwijls onbezonnen heeft meegedaan en dat heden, goddank, wat minder schijnt te woeden, heeft evenveel wild en bekrompen kunstwerk in 't leven geroepen als de uitzinnige statuomanie, die, dertig à veertig jaar geleden, de marktpleinen van onze groote en kleine steden met fier-conventioneele en logbombastische bronsbeelden heeft gevuld... en ontsierd. Wat het standbeeld is tegenover de beeldhouwkunst is de cantate tegenover de muziek, op com- | |
| |
mando geborstelde koren, ijdelklinkklank, veel meer niet. Daardoor werd, eilaas, krachtig meegewerkt, om, in de kunst, het woord ‘Vlaamsch’ synoniem te maken van ‘schreeuwerig’. Een paar uitzonderingen bevestigen den regel: de beelden van Béliart (Geefs) en Artevelde (De Vigne), de Rubens-cantate (P. Benoit) en de Conscience-cantate (id.). Dat geroep en gebulder is, - om een andere vergelijking te gebruiken, - even ledig en onartistiek als de meeste der reusachtige doeken, die de romantische schilders van het pas vrijgevochten België tegen de wanden onzer musea hebben genageld. Wie huivert niet, als hij de namen hoort uitspreken van Wappers en Wiertz, van De Keyser en De Biève, van Slingeneyer en Hennebicq! van het tornooi voor vaderlandsche kinderliederen mocht niet veel meer verwacht worden. Wonderen heeft het niet verricht. Het repertorium van het Vlaamsche kind heeft het niet sterk verrijkt. Toch heeft het de vitaliteit van de Vlaamsche muziekschool bewezen, wier bestaan weleens in twijfel getrokken, ja, geloochend wordt. Nog verleden jaar, toen, in den prijskamp voor lyrische drama's te Oostende, geen enkel werk een schitterende belooning waardig werd gekeurd, hoorden we dat verdict uitspreken: er bestaat geen Vlaamsche en ook geen Belgische muziek. Die menschen hebben wellicht gelijk. Er wordt nochtans gewerkt in ons land, dat is onloochenbaar. Het getal
toondichters neemt dagelijks toe. De vele kinderliederen, die ingezonden werden, - 1956 zegt het verslag! - zijn daar een sprekend bewijs van. Zij waren het werk van 263 mededingers! zooveel dichters zijn voorzeker in België niet te vinden, misschien in Frankrijk niet. Men moet echter tot het besluit van de jury komen, dat er veel los, kleurloos, onpersoonlijk werk onder loopt. Halfkunst bijna overal; gaaf werk, bijna nooit.
Uit het verslag schrijven wij nog over:
‘La commission a également estimé qu'il ne serait guère possible, d'autre part, de trouver dans les oeuvres de nos maîtres, ainsi qu'elle l'avait espéré, des moreeaux qui fussent à la portée des enfants et eussent exactement la forme désirable.’
Worden door ‘maîtres’ de heel grooten bedoeld, dan zal dit oordeel wel moeten onderteekend worden. Wilde men echter volstrekt beloonen, dan kon men misschien eenige nummers aanwijzen, die reeds de achting der kunstkenners en den bijval der kinderwereld in de laatste jaren verworven hebben, al heeten zij dan ook niet-uitsluitend vaderlandsche liederen en al werden niet alle met opzet voor de school gecomponeerd. Uit het geheugen schrijven wij eenige titels neer:
Een Lenteriddertje (P. Benoit), Hoe geweldig klopt mijn Hartje! (id.), Studentendrank (id.), Balspel (Huberti), Ringelspel (id.), Prinskensdag (Wambach), Lief Knapelijn (id.), Ik ken een Vrouw (Blaes), Van Honger en Koude (id.), Gelijk ik mijne Moeder Min (Hinderyckx), De Beiaard speelt (Mestdagh), De Schelde (id.), Ave Maria! (Van der Meulen), Eerste Communielied (Ryelandt), De Bietebauw (Hullebroeck), Mijn kleen, kleen Dochterken! (id.), Gelegenheidsliederen (id.), Kerlingaland (id.), De Noordzee (id.), En als ons Kindeke braaf wil zijn! (Fl. Van
| |
| |
Duyse), Het Kaerelslied (id.), Moeder's Verjaardag (Andelhof), Jezu, allerliefste Kind! (De Vocht), Avondklokje (Broeckx), Reuzegom (id.), Moeder en Kind (Mortelmans), Klein Moederken (J. Opsomer), Het Wafeletertje (id.), Ik heb u lief, mijn Vaderland! (Timmermans), Al is uw Vader maar een Smid (Blaes), De blinde Knaap (id.), Te gemoet gaan (id.), Kleine Roza (De Mol), Klein Moederken (Lebrun), Het Kind (Willems), De Boer (Blockz), De Muis (id.), Het Muizeken (H. Van Tusschenbroeck), De Trommel slaat! (Ghesquière), De Gildevaan (id.), Kinderkerstlied (Opsomer), enz., enz.
Voeg daarbij eenige der vele wiegeliederen, die wij in de laatste jaren zagen verschijnen. Wilde men, verder, zoeken in de verzamelingen van De Bom, Andelhof, De Boeck, Watelle, De Groo, Aerts, Mercier, Jonkheer, Ghesquière, Nauwelaers, Moortgat, De Keyser, Lagye, Van Droogenbroeck, enz., - zonder daarom de Hollandsche componisten te raadplegen, die nochtans het vak veel meer beoefenen dan de Belgen en bundeltje na bundeltje de kinderwereld inzenden, - denkelijk zouden nog wel eenige pereltjes aan het licht komen. Men zou ook sommige letterkundigen, - De Clercq, Van Ghelder, Broeckaert, Van Orp, De Cneudt, Gijssels, Lefevre, - de toelating kunnen vragen om een blik op de handschriften te werpen, waartoe hun verzen aanleiding gaven, want bij ons blijven dikwijls uitstekende liederen in handschriften bedolven. Meer dan één toondichter heeft ongedrukte kinderliederen thuis of zond ze naar zijn medewerker. Vele lezers kennen misschien Het Wafeletertje niet eens.
Van heden af kwellen zich de belangstellenden reeds met de vraag, hoe het zal afloopen met den prijskamp voor kinderliederen, uitgeschreven door de Vlaamsche Academie, die 500 fr. belooft voor de 25 beste kinderliederen, poëzie en muziek. Al heeft de Staatsprijskamp weinig kunstwerk geleverd, de keuring werd althans door vakmannen gedaan. Onder de letterkundigen, die over de teksten moesten oordeelen, werden toondichters aangetroffen, en onder de toondichters, die uitspraak moesten doen over de muziek, kwamen opvoeders en letterkundigen voor. Hoe zal een dergelijke jury uit onze Academie-leden samengesteld worden? De componisten, doorgaans korzele en hoogmoedige menschen, zullen geen vertrouwen stellen in de bevoegdheid dier heeren. Wordt hunne muziek beoordeeld door mannen als Tinel, Blockx, Mathieu, dan is alles in den haak. Nog meer stof tot tevredenheid zouden zij hebben, zoo ingelijks eenige minder bejaarde toondichters met talent, als Gilson, Reylandt en De Boeck, in de commissie zetelden. Gaat het anders, dan zullen veel goede krachten zich onthouden. En dan wordt het doel van den prijskamp niet bereikt, - en de wil van den overledene, die het kapitaaltje schonk om den overwinnaar te beloonen, niet nageleefd. Eerst zou de Academie natuurlijk voor het samenstellen van een goede jury moeten zorgen en de namen der leden dadelijk bekend maken. Wenschelijk zal het wel niet zijn een groot getal prijzen toe te kennen. Men mag vier of vijf liederen of liederreeksen beloonen, geen twintig, geen zestig, geen tachtig. Zoo zouden de lauweren
| |
| |
alle waarde verliezen. Doch de Academie looft nu slechts een enkelen prijs uit en dat is... weinig! Daarvoor vraagt zij 25 liederen en dat is... veel! En hoor eens: wie 25 uitstekende teksten levert, krijgt slechts een aanmoediging, indien het toeval hem een toondichter laat ontmoeten, die de 25 beste compositiën schept! Mogelijk zullen de letterkundigen al even weinig vrede met de inrichting hebben als de toondichters. Een prijskamp voor goede toondichters zou den prijskamp voor composities natuurlijk moeten voorafgaan. Ofwel, - een andere oplossing - men late de toonzetters hun teksten kiezen waar zij 't goedvinden, op voorwaarde, dat zij van een levend Belgisch letterkundige zijn.
Worden die wenken nageleefd, dan kan hier wel iets voor de schoolkinderen gedaan worden, daar de mededingers niet uitsluitend aan het vaderlandsch lied hun krachten moeten beproeven. Immers, wij bezitten nog ál te weinig rondedansen, ál te weinig ambachtsliederen, ál te weinig liederen, die in de spelen van het kind gezongen kunnen worden, geen enkel goed turnlied, geen enkel goed Sint-Niklaaslied, slechts één schoon Eerste Communielied, dat van Gezelle en Reylandt. Nog billijker zou het echter zijn, zoo uit de hooger opgemaakte lijst, welke merkelijk verlengd zou kunnen worden, door bevoegde musici en onderwijzers en literatoren, een zestal nummers, - meer niet, - werden aangewezen en verspreid, want bekronen zonder te verspreiden is maar half werk verrichten.
Dat zou willicht de allerbeste aanmoediging zijn. Zoo zou de prijskamp van 1905 misschien verruimd, aangevuld en volledigd kunnen worden.
Lambrecht Lambrechts
| |
Vlaamsch Leven. - Een Consciencehuis.
- Binnen twee jaar zal het zoowat honderd jaar geleden zijn dat Hendrik Conscience te Antwerpen geboren werd. Deze keer kan het eene nationale verdienste worden willen wij ons niet vergenoegen met kermisvlaggerij en staakjes-planten, slaapwekkende redevoeringen en een traditioneele stoet der vlaamsche maatschappijen naar graf en standbeeld.
Dat is allemaal goed als dusdanig en kan een zondagje of zoo de brave en deftige burgerij der goede stede wat plezier aandoen, die somtijds liefst een bloemkrans op het Conscience-graf luidruchtig ziet nederleggen en het statige praten eener officieele hulde-rede nahoort dan, ware 't maar voor een uurtje, een der idylische romans weder belangstellend ter hand te nemen..
Zulks is nu jammerlijk zoo en het decoratief-uitwendige van een kort en oppervlakkig gebaar zal den Vlaming woorden van bewondering doen zeggen
| |
| |
en reden er toe zijn dat menig aardig pintje gersten op het welgelukken der feestelijkheden gedronken wordt. Het kan den Vlaming moeilijk het hoofd binnen dat buiten dit er eene duurzamer en meer geschikte manier bestaan kan om de nagedachtenis van groote voorgangers te vieren, zonder dat daarom bij voorkeur het Groenkerkhof verlicht worde en Onze-lieve-Vrouwe toren in bengaalsch vuur opgloedt..
Want oprecht, - hoeveel ik ook hou van de leutige straatfeest om den tooi van festoenen, bloemen en vlaggen, jaarspreuken en dichten, - ik ga gewoonlijk missen een bestendig resultaat der vlaamsche feest die nu niets meer is dan een komiteit-ijdelheidje en het zondagsch, onbekommerd genoegentje van eene altijd-tevreden burgerij.
De fruitboomen geven ons sapzware vruchten en niet alleen de weelde hunner bladerkruinen; na elke groote vlaamsche feest zou er iets sterk-tastelijks en nationaal-duurzaams mogen overblijven, iets waarin het geluid der feest zich voor elken tijd vastgezet heeft, iets waar de jubileering der menigte voor elk later geslacht met de oogen waarneembaar bleef, iets waar de levensstemming van groote schrijvers en kunstenaars met liefde en vereering blijft behouden als een goddelijk kleinood in eene kostbare volksremonstrantie..
Mijnheer de boekdrukker Plantin, indertijd woonachtig op de Vrijdagsche Markt, zou - ge moogt me gelooven, - nu niet die antwerpsche en europeesche vermaardheid hebben als de tijd ons niets anders in handen had gesteld dan zijn naam, met geboorte en sterfjaar, en de eenvoudige vermelding der verdiensten..
Wat ons als eene stemmig-oude drukkerij en een voornaam-edel woonhuis van hem overblijft, heeft deze wonderbare boekdrukker bovenal onder het volk doen liefhebben, waardoor verhoed werd dat zijne persoonlijkheid bloot een archeologisch ornament der historie bij enkele geleerde denkhoofden was..
En waar het minder gaat om groote persoonlijkheden dan om nationale feiten die in dien aard het volk de historie der stad Antwerpen beeldvol aanleeren, op eene juister-zichtbare wijze dan alle mogelijke ‘manuels d'histoire’ van volksongevoelige onderwijzers, zullen Vleeschhuis en Steen, St-Jacobskerk en Preekheeren, Waterhuis en Oude Beurs, - om maar enkele te noemen, - déze nationaal-duurzame overleveringen zijn, waarvan elke steen als om te kussen, iedere versiering als om te weenen en ieder ding om nooit te vergeten is, omdat wij weten hoe zij de eenig-mogelijke, epische uitdrukking zijn van het prachtig-bewegende voorgeslacht.
Elk land heeft op déze wijze iedere belangrijke tijdsuitdrukking en voorname persoonlijkheid bewaard en het is maar te danken aan een zedelijkesthetisch gebrek bij officieele stad-vermooiers dat, niettemin, zooveel waarlijke, historische tijdschoonheid zonder spijt ten gronde werd gehaald om eene beuzelachtige reden.
| |
| |
De officieele Gothen die onze Kipdorppoort en Blauwen Toren met moedwil en domheid vernietigden, onze schilderachtige stadsvlieten toegooiden, Vischverkoopers- en Bakkerstoren afbraken, de antwerpsche Ommegang afschaften, doen hier nog even onverstandelijk voort, wroeten als blinde mollen de karakteristieke huizenaanleg rond Vleeschhuis en Stadhuis omver, en zijn er niet wijd af, - hoe wijd precies kan ik niet zeggen! - het historische uitzicht van Onze-Lieve-Vrouwe Kerk te verminderen door de afbraak van de intieme en gezellige huizenbuurt.
O archeologische en historische kortzichtigheid, die de zielsstemming van een oud-vlaamsche tijd te degelijk mist om er hoog-gestemde eerbied en zorg voor te gevoelen!
Zal de historie niet vager en onwerkelijker worden in de verbeelding van ons volk, wanneer men aldus de geestelijke zuiverheid van een vroegere tijdtoon verminkt en niet strenger, noch hartelijker lief heeft? Ik vrees dat..
Want het gaat hier eerst en vooral om het behoud onzer verleden en toekomende volkseigenaardigheid; daarvan zullen de verzakte en uitgebogen nokken der afgebroken huisjes van de Ganze, - mochten ze er nog staan! - meer getuigen dan de pretentie der koud-gestijleerde parvenuwoningen uit de Leysstraat..
En hetgeen dan waar is voor de historische architectuur-feiten van een nationaal volksverleden, blijkt dit nog meer voor de individueel-historische feiten rond eene nationale persoonlijkheid, die, wanneer zij waarlijk groot en grootsch is, de tijdstemming zelve om hem gloeden heeft als een kleurrijke aureool.. Ieder ding uit zijn levenstijd dat aan zijn handel en wandel onder de menschen herinnert, iedere zaak die ons zijne werkzaamheid weerom voor oogen brengt en alle nagelaten daad aan het volk aanschouwelijker en meer begrijpelijk moet maken, heeft zijne psycho-historische weerde. Dát moet men lief hebben, dát moet behouden, dàt moet met zorg voor een later geslacht bewaard!
De vraag is of Hendrik Conscience, naar aanleiding van dit eeuwfeest, zoo iets minder waardig is als Goethe, Schiller en Nietsche in Duitschland, Vondel en Multatuli in Holland, Victor Hugo in Frankrijk, Shakespeare in Engeland?
Waar elk dezer Rijks-grooten zijn oudheidkundig huisje bezit, volgesteken met beminnelijke en veelzijdige herinneringen aan hun tijd en hunne persoonlijkheid, waardoor die beiden in onze verbeelding weerom verschijnen onder een gloed van geestelijk licht dat hunne omtrekken vermooit en ons alles-van-hen met diepen hartstocht doet liefhebben, - kan dit ‘Refugium’ nog gevoegzaam aan de vriendelijke nagedachtenis van Hendrik Conscience onthouden?
Wel hebben wij geen wezentlijk Rubenshuis en zeker geen Benoithuis, maar minder is het mogelijk een Conscience-huis te ontberen, dat niet alleen
| |
| |
dan veel persoonlijks van onzen gemoedelijken romanschrijver aanschouwelijk maken zal, maar eveneens gansch het beminnelijk-romantiek gezelschap van oudere vlaamsche letterkundigen, - tijdgenooten van hem, - als levende, karaktervolle werkelijkheid der vlaamsche literatuur van '30 tot '90 rond hem kan toelaten.
Hoe verdienstelijk zal het zijn voor de vereerders van dien goeden Man wanneer het geboortehuis in de Pompstraat zou mogen op die gemoedsvolle wijze heringericht, dat ze jong en oud aanzetten moge de Sturm-und-Drangperiode onzer letterkunde, in al zijne vlaamschgezinde felheid en burgerlijke gemoedelijkheid, ontvankelijker dan anders, onder oogen te zien, waardoor elkeen zich genoopt zal voelen op deze dingen zijne trage verbeelding en herinnering te scherpen om tot een zuiver inzicht van den Conscience-tijd te geraken.
De voorgaande vlaamsche generatie zou stemmingsvol behouden en aan Conscience en zijne lettergenooten eene ernstige en duurzame hulde gebracht zijn.
Karel van den Oever.
|
|