Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
De BruggebrandersGa naar voetnoot(*)Van voren het schemeruur reeds en zeker vóór den geweten tijd van de afvaart der bruggebranders begonnen velen der borgerij langs om meer de straten in te slenteren ter Werf toe. De klinken der verdiepte deuren tinkten alhier aldaar op en af door de zoele benauwlijkheid die tusschen de verkrompen huizingen stil lag en overal stapten de borgers naar buiten in de loome bevangenheid der straten. De vrouws aan de armen hunner mannen wandelden eenen bedaarden gang, binst de navolgende meiskens en knechtjes in 't verborgen met malkaar jokten en plezierig klapten. Ze bleven soms een korte wijl voor den laten en beduisterden leguit van de eene of andere koopman kiezen en keuren, praatten ietwat over den dieren tijd en, dan maar weer den tragen weg vervoorderend, kwamen ze allengerhand kennis op kennis in 't gemoet, waarmee ieder van den huize in een bedrukten klap geraakte al niet minder dan over de groote en vreemde gebeurlijkheden van den avend. 't Gewierd op deze manier dat de vroegste hoopekens der borgers samendrumden en de achtbaarsten dezer op de Groote Merckt tegen den Stadhuize in den schemer der portieken bijeenstonden, dat ze waren als schaduwen van wolken over de bekeide Merckt, waarop de haastverbluste klaarte van den valavend talmde lijk heel oude maneschijn. Men sjouwelde er neerstig en met wantrouwelijken fluister ondereen - al zeker om geene spanjoolsche ooren te beraken - hoe Mijnheer de Marnix nog daar straks bevolen had de branders van de Engelsche Kaaie naar het Werf voor de Kraene te halen en hoe hij zelve kortelings met heel den eerbiedweerdigen Raad op de Merckt zoude komen om langs de Potterbrugge, de Suikerrui, de Botervliet, de Loockgaten, de Scupstraat en de Vischberg, door de Steenpoort, dweersend de Borchtplein, langs de Werfpoort, ter Werf te stappen; eenigen onder hen wisten tevens te bemerken hoe danig zwaar en straf de ebbe zou verzakken rond de negen uren, wat de | |
[pagina 274]
| |
schipperij op het Bierhoofd alreeds van over eenige dagen aan de borgers rond vertelde en hoe zulks een gevoegzaam en treffelijk beleid in deze kanse zelve gebood; weer anderen - maar dit waren naar iedere meening leeghoofdige vitters en muiters - dierven zonder vertoeven hierop zeggen dat de Engelsche Kaaie al toch beter ware voor de afvaart, omdat ze schuins over de periculeuse Scheldekromte op 't ende der stad strekte en in mate de bocht merkelijk verzwakte als de branders langs den Oosterweeldijk zouden afzwenken; deze morzieke borgeren bedoelden zeer kwaadaardig de goedzinnige handeling van den borgemeester - uit geaardheid met de Peiswillers meenden enkelen - en hielpen hunne eigen meening onder de omstanders verspreiden dat Mijnheer de Marnix hier meerder met zich zelven kostelijk wou prijken dan kort en vinnig beleid geven aan den opzet; een rijk avondmaal, een veel te verre optocht, een te luidelijke afvaart. De feest was een gulzig verspillen, de tocht ging gauwer dweers de Zierickxstrate en de afvaart gereedelijker ter Engelsche Kaaie. Zulke vreedzame of venijnelijke betoogen waren dan ook maar losgeweefselde - hoewel rake - klap van enkelen der bedachtzaamste borgers op de Merckt en zeldener waren deze - tot dien tijd nog - onder het verder slenterend volk dat over de Potterbrugge alreeds de Suikerruye opwandelde naar het Werf toe. Want deze hadden minder fijnzinnigen speuraard in deze zaken dan de groote borgerij en alles te zamen genomen een guller geestdrift en ruimer ingenomenheid met den opzet dan de keur der borgers zelve, wat weliswaar gewone aanleiding had in grove nieuwsgierigheid en gauw voldane tukheid, maar alleszins Mijnheer de Marnix manieren mocht begunstigen, met de verdere uitval nochtans dat morren en muiten langs dezen kant der gewone burgerij eenige dagen later zwaarder voor de Mercktpui zoude kunnen grommen, dan de berustigde wrevel der keuriger borgers er ingetogener sprak. De bedrukkelijkheid, die haast tot bekommernis toe bij sommigen in gang en gebaarden lag, stak hierdoor wel schamper af op den blijzameren stal en klap der anderen, zooverre toch dat ieder volkskenner beide zeer verscheiden gemoedsoorten niet moeizaam kon raden. Heel bemerkelijk was zulks aan menigeen die over de memelende schranken der neergezakte Loockbrugge als luizinnig op de armen hukte en peizend nazag hoe in het duister-oliënde vlietwater zijnen kop verkrookte en de veeren der pots lijk een glibberzwart palingsken verkrinkelde, of straf voor zich uit staarde op den schaduw-angstigen | |
[pagina 275]
| |
walmuur der Loockgaten en den zwaargebuikten Backerstoren, die met zijn spookerigen punthoed - vol schaliën beschubd - pekdonker tegen de groengulden Westerlucht afstak, binst hij eene logge zwartheid over de heele Boterrui neerplekte. Maar anderen weer speekelden ringelende rondekens in 't water, pluisden enkele schaarsche kruimelen brood voor de vischkens en klapten hertelijk met malkaar, alsof geene verbazende gebeurlijkheid in de benauwde straten bezig was. Tallenkant waren de nauwe, glimmerruitige vensteren op de verdiepen der ineengestuikte, houten-uitgelaten huizingen opengedraaid en in den schemer der ramen bleekten de lijnwaden kornetten en kragen van stil-kijkende vrouws en kinderen, lijk oudbekaderde portretten; hier en daar zelfs, in de hooge en donkere kamers, flakte bijwijlen een keersvlammeken op en zette langzaam achter de koleurige raamruitjes een vergroende gloed. Over de halfdeurkens, van uit den loomen lommer die de binnen woonste als een vergrauwde rook overvulde, armde bijwijlen een krepele wijveken, een moeizaam ventje en eenige vervaakte kinders, die allen den ingehouden drang der borgers op de Ruie nadroomden; maar in de taveernen, die guldenbelicht waren als gedrochtelijke lanteerens - en bezonderlijk in ‘den roeden Morleoen’ op den hoek der Scupstrate - brandde als ziedend water het sjouwelend ramoer der borgerij, dat er aan kruikskens of aan pottekens zoop en uit de kortgekopte pijpen verstikkelijken toebak pufte. De berden der beluiken, luifels en leguiten, beneden op de Ruie, waren meestal ingehaald en 't was enkel ginds en elders een late durver van een koopman die zijne onraadbare waren nog ter straat uitstalde onder den vakerigen neerschijn van een pas opgestoken olielanteeren. Op de hoeken der dry Rui-bruggen en aan het Suikerstraatje waren eenige looze venten slameurig in de weer de gewone koperen nachtlanteerens aan de dweerskoorden over de ruigbekeide straat op te trekken, wat overal errond de borgers tot hoopkens deed aanslibben. Onder het rookerige licht stonden deze als beklaarde bronsbeelden en zagen alles na. Maar een roezerig gejoel en gejok was er ievers bij de Caesstrate op de Crudenerenbrug; iedereen stond er heimelijk te gichelen en verdoken te lachen rond het arduinen pieterstaal, waarop het gelendmarmeren beeld van den heiligen Joannes-Nepomucenus, deemoedig op een Kruis-lieven-Heer starend dat hij in de handen hield, tegen de innige lucht verschemerde. | |
[pagina 276]
| |
Het rapaillie van het Boerenkwartier ketterde groffelyken scherts en schuine spot naar omhoog, wierp het smodderig grachtslijk tegen de wit-kanten albe dat het tot starren erop openpletste en slijmerig neerdroop; eenigen gooiden 't eene keiken na 't andere dweers de leste verweerde ruitjes van den hanglanteeren, die reeds in het jongste straatramoer door Pieter Lanschot met zijn schippershaak uit de kettingen gesnokt was. Een gebocheld ventje, waar de borgerij gekscherend Riksken Papeleu tegenriep, kroop als een krinkelend wormken door den zwaarbedrangden volksronde en hield elken borger den almanak van Den Tuchtengel der Roomsche Bieen voor den neus, prees luidelijk de vrije doktrijnen van Ysbrand Balk dat het speeksel hem uit den breeden, brokkeltandigen mond op de stoppelkin neersapte en stopte iedereen die maar wou het heretiekelijk fransijntje voor een goeden Brabantschen schelling in de vingeren. Het ging zelfs zoo ver dat een oudbaardige loensche vent, met verrost gezicht en tranende oogen, door een slaprandige hollandsche punthoed schijnheilig haast weggedonkerd, op een smoezigen keihoop voor het pieterstaal opklom en al lachenteerend een scandaleus referein begon van: ghy vrome mannen, hoet uwe vrouwen om nog, na dees oneerlijk liedeken, een schamper sermoen aan te preeken over de ceremonyen en lachbare gewoonten van der heilige Roomsche Kerk. Anderszins, tegen de walmuur der Loockgaten aan, klawetterde het schrompelige wijfken Mieken Schoyten - die in het Borchtkwartier in scherpen roomschen reuk stond - op al wie zich maar rondsom heur dierf stand zetten; in bleeke grammoedigheid stampte ze na iederen kijf heur stoksken op de straatkeien 'dat niemand haast der Luthersche borgerij zijne tong aan heuren klap waagde en zekers niet wanneer zij heure tanden deed klateren tegen de sluwe dolingen en groote abuizen der vermaledijde sekte van Martinus Luther; want wonderbaarlijk was het hoe Mieken Schoyten van af de Roederpoort tot het Werf, de Cisterngracht tot Kronenborg door al de borgerij vreezerig geschouwd werd, al zoodanig dat geen doctryner noch vierige leeraar het ooit over zijn hert kreeg den magistraat de venijnige prije - hoe toch hij deze niet kon geluchten - papiste te verklaren, want de ronk was bij eeniegelijk dat iederman daardoor zeker subietelijk kon verscheiden. | |
[pagina 277]
| |
Maar, Gode zij nochtans dank daarvoor, dat boven al de kommer der verontruste gewetens en de pijn der verschrokken zielen, de last van verre benauwelijkheden en den drang van versche vrijheden, deze valavend over Antwerpen gewierd lijk ten allen tijde. Reeds lang van uit het Westergat weerscheen een milde, groen-guldene brand tegen de donkerende lucht en de starren zaten boven de vinnig-uitgekapte trapgevelkens der huizen uit lijk flitsende piekskens. De zwaarte der duisternis lag dusdanig over de keien der straten tusschen de huizingen verhoopt dat de dompige Suikerruie zelve scheen als een diepe, schemerende binnengang van een kelderig kasteel, waarlangs het gemantelde en gehuikte borgervolk onraadbaar door malkaar en overentweer ging, precies uit en naar eene leegere, nevensliggende stad; de Ruie ook had luie, vette glimmingen over heur modderzwart water en over de peersende woonstgevelkens slonk thalverwege de oude, verduurde naschijn van een heel ver en zwak licht. Er stommelden nu ook al meer en meer soldeniers en poortwakers de Ruie door in glimmerend armuur en vlosse troesbroeken, met hellebaarden en stinkroeren, waardoor de borgerij klaarblijkelijk werd de nadere opkomst van den magistraat naar het Werf. Toen het kolverijn op 't Bierhoofd een grove donderscheut door de rustige avendlucht bonkte 'dat de Ruie en de straatjes rondsom lijk spelonken galmden, gonsde een blijzaam Ha..a..a..a..a uit al de borgers op en zekerlijk wist eenieder hoe dichtbij de tijd reeds was. Waarlijk, wat daarna waaide onverwachtelijk van achter de Potterbrug langzaam een gedempte muzykvoos op, als kwam het van heel diepe uit den Driesch of het Falconbroeck; de plankenen papesteenen gevelkens op de Suikerrui begonnen er lijk van te gonzen en den onheilzamen walmuur der Loockgaten stak vol ingehouden geluid. Zooals op 't keeren der ebbe deze aanmerkbaar verstilt om na pooze in eene overvloedlijke tij te verwandelen, geraakte de gang der borgerij hierdoor trager en een grover geruisch van verdoefde stemmen drong tusschen de woonsten op lijk het geronk in eenen kinkhoorn. Maar elkendeen begost nu plaats en stand te zoeken, waarom het slenteren der borgers straffer werd. Wat viel er nu plotselijk een rookerige gloei op de huizekens over de Potterbrug, dat ze bloosden van rosse roodheid? Hoe prikte meteenen de bloedende glimmer in de verlooden ruitjes? Het scheen permentelijk of ievers achteraf een geborgen bakkersoven stilaan werd opengeschoven; ter stonde hoorde men de duidelijke wijze van Helpt nu u self als eene zoete weelde fijferen en pijpen van over de groote | |
[pagina 278]
| |
Merckt; de weerschijn van het licht en den toon der speeltuigen werd nu van stonde tot stonde feller, tot in eenen oogwenk, uit de diepte der Suikerrui, de smoorende krinkel der toortsen opvlamde en de Loockgaten deed blaken in eenen rossen donkeren. Eerbiedelijk ging al de borgerij bezijden als slibberende baren van voren eene dweersende karveel en over de beklaarde ruimte der nu leege straatkeien, onder het roetig vlamgewaggel der pekfakkelen, voorderde bedaardelijk heel den magistraat der stede met de opperste borgers, hunne vrouws en kinders. Eene dobbele rei stadswakers, in roode wit-gekorven keerlen en troesbroeken, de drakige hellebaarden zwaar geschouderd, stapten voorenaan de speellieden, die de getaandzweetende kaken te berste bolden op de snerkende pijpers der doedelzakken of de armen lam streken op de vervoosde snaren hunner vedels. Op 't moment dat Mijnheer de Marnix - die aan den vriendelijken elleboog van Mijnheer Genebelli met ernstige zwaarwichtigheid klapte - den hoek der Hoogstrate benaderde voor de reien der borgers, begonnen deze tot hem een lang en verward geroep van ‘Leve.. leve mijnheer den Borgemeester.. leve Mijnheer de Marnix..’ en bedrongen malkander in zoo felle mate dat de spanning der reien uitboog als ging ze zuchten en krakken meteen. Midden den rookerig-verrooden viermist en gestadig overgulpt door den tochtigen neerslag der fakkelsmoren boog Mijnheer de Marnix hoofsch den glimlachenden kop tallenkant en nam gestadiglijk en ijverig de platte potse af, zoodat de oudachtige schaduw van zijnen rechterarm al maar toe schommelde over de schrompeling der keien. Het gevolg der andere borgers was in even mate door deze behuldiging aangedaan en groette met minzame manieren hier en daar weerom. Mijnheer Lode Meganck het meest, die bezwaarlijk aan den arm van Meester Herman Doudenburg leunde, bekende gereedelijk in den roodachtigen duisteren uit den schemerwemel der koppen, kennis op kennis; zijn bloosglimmend gelaat verlachtte gedurig en zijn mollige rechterpol wierp zonder toeven alhier aldaar ongetelde groetjes en knikjes. Hoor toch, boven het ramoer tingelde de groenroode kappe van Mijnheer Christoffel Reaal als vielen er ongeziene bellekens uit de verte der lucht, waarbij de zotte van den Vhierigen Doorn veel gefluister en beziens had, nog des te meer daar hij soms met ingehouden, verdroefde stem het ‘Help nu u self’ mee deed hooren. De halfdeurkens en al de vensteren der huizen van de Ruie krop- | |
[pagina 279]
| |
ten op dit moment van 't naar buiten gebogen volk; op de hengsels en 't gescharnier der luifels, in de kronkelende wijnstokken, aan de onderste gootbuizen, op de eikene afboordsels der ramen, allenthenen zat het rapaillie verkropen als groote, verbruinde rupsen over de verzakte woonstgevels. Boven de walmuren der Loockgaten kriewelde eene donkere rei van volk tegen de nog veeg-gelende Westerlucht en 't was precies een vuilzwarte, op grillige wijze gebrodeerde kant die soms onder de verdonkerde lucht bewoog. Ook van uit de verdiepte smalle speurgaten van den Backerstoren verdoezelden de koppen der borgers, haast geborgen in de felle zwartheid der vadsige torenrondte, dat ze nog maar schenen als vergeelde meloenen zwaar aan 't verdonkerde geboomt. De tocht kwam nu langs de pistaverne ‘den Blinden Esel’ de Boterrui ten ende en de Loockbrugge op die aan de kettingen verwaggelde onder den drang en den stap van al het volk; op de berden der tablieren rommelde den gedurigen opgang zonder poozen, als gingen er zeer vele haastelijke knechts en werkmeiskens over het dunne zolderplankier eener aanzienlijke en innig-stille heerewoonst gestadig overentweer. Dàar kreeg het holderdebolder geen tijd van uitscheiden en hield altoos maar aan, zelfs nu men stortte binnen den benauwlijken kronkel der Scupstraate, die ineens als uit heur gedut schoot, vol roodzaam licht en bang lawijd, - zoo men scheen in de heel schemerend-verwelfden keldergang van een omlegerde burcht vol krijgsgedreumel. Het gepijp der doedels en gieren der vedels, de klacht der doktrijnenzangen, de roep, de klap en 't gestap der oprukkende borgers deden de pijnzame gevelkens zeer geweld en sloeg tegen het wulfsel der bevend-besterde nachtlucht in de walmuren der stad terug. 't Gebeterde maar enkel als men eindelijk den Vischberg overkwam en dweers de beklemmende Steenpoorte de plein van Ste Wabergis begon vol te loopen van het borgervolk, permentelijk zóo of het spui ware opgehaald en het modderige ruiwater gulpte uit in de Schelde. Allengerhand door de gothisch-gepunte groef der Werfpoort en al de rondstaande poortekens stapte iederendeen het tochtiger en luchtiger Werf op dat te dege ervan verzwartte en het looze, gele stroomzand der vloering overal toedreef als vloeide het beslijkte gootwater er over langs. Maar aandoenlijk gewierd nu het heele aldus bevolkte Kraenhooft onder de jongst aanlichting van den valavend; de flikkerende kronkel der fakkelen glibberde en belikte de koelstrakke ijlheid der | |
[pagina 280]
| |
lucht en al het donkere volk stond eronder gulden-geschubd en bruingebronsd; een aemechtige gloei sloop gestadig, al op en neer wankend, de ruigsteenen bewalling van het Werf op; de weerschijn van het toortsvier blikkerde maar toe in de zwartgeregende ruitjes van het klompige Tolhuis, brandde tot in de duistere welving der Werfpoort en deed eene loome gloeiwalming stijgen langs den benauwelijken Steen en den donkerkantigen Vischkooperstoren. Al de klaarte ging meteen zwijgzaam over tot de Walbergisplein, achter het Werf, en de paarsleien tophoed der Boerchtkerk - die ver in de lucht prikte en over de huizekens van 't Werf scheen neer te hangen, zoo hoog was hij - ging blauwendig glimmen als getaande delftsche blauwte, terwijl het haneken erop goudbloederig sintelde en de galmberden van den toren zelve als zoovele morsig-gevleesde mondlippen in den hoogen donkeren opengaapten. Het Vleeschhuis ook blaakte met al zijn torens, trapgevelen en haast onmeetbare dakschuinten rookerig-rood van papesteen en gevlamte, als ware er almachtig veel bloed over gedrest, dat wegliep naar beneden om ter overzij van dezen spookerigen bouw zich langs de borchtgrachten en spuien geluidloos in de Schelde te gieten, want permentelijk scheen de fakkelflikker over de stuipige baren te verkrinkelen lijk haastelijke bloedwentels en bloedvallen die van uit Antwerpen den stroom indreven. God toch, ook heel de Schelde was van eene overdadige ontroerlijkheid. Onder den afgematten en guren lichtschijn van het maansabelken dat geniepig al lang tusschen de nauwte van de daken en torens in den Oosten zat en onder het uitgestorte starrengesteente - waarvan het gruis de borgers bijkans in de oogen viel - glimmerde al het schrompelige Scheldewater als de gloriënde geledingen van een geschubd armuur; de hulken, pinkskens, slabberscheepkens, karveelen en galjoenen, die om en rond vleermuizig te dregge lagen, schommelden onrustig in de afvlietende ebbe en het vezerige takelwerk der ra's en masten bewoog lijk kreunend overentweer op de glazige klaarte van het Westen, op de gesternten van den avend en 't zwaarwolkende geboomt van den Vlaanderschen oever. Tal gezellen der schipperij stonden voorenaan de borgers gedrumd op den gebalkten worpboord; enkelen zaten op de meerpalen over den klots der baren heen te turen, terwijl het meerendeel der anderen aan iedereen die 't maar wou weten en bezien, keer op keer met de armen uitwees over den lichtenden stroom naar een paar grauwe en hobbelende opklompingen boven het opperwater waarvan de schrikbarende slagschaduwen als de smoor van een duister- | |
[pagina 281]
| |
veeg gewolk tot bij het Craenhooft over de wateren verkrookten. Allengerhand verkende men daarin de onvormelijke donkerheden der twee branders... Hunne logge dracht bezwaarde noodlottig het vlak van den stroom, kort aan tegen hunne zwartgeregende achterkasteelen stuikend dat ze in de krullende baren op en af topten en er gestadig een ruige kraag van bleek-grinselende schuimen onder de beteerde donkerte der boegen bleef kruiven. Van de zware ebbe die al maar toe begon uit de killen en kreken naar de Noordzee te verzakken, zaten hunne ankerkoorden strak en zienlijk kwam de tocht van den vloed in de scheepskasten spannen. Pieter Lanckhayr, een zweeterigbruine schipper die nog om Lieve Vrouws wille zilveren ringelkens in de oorlellen droeg - zijne grijze baardruigte, lang en zorgelijk-gesluikt hoofdhaar gaven hem ook die beurt - en om zijn zeewijs en keurig betweten van alle mogelijke vaart, scheepsopstel, tij kavelen en zoo al meer, deze branders straks met mijnheer Tymmermans naar Farnese's brug moest beleiden, had hierom uitzonderlijk velen der borgerij rond hem te samen. Ten allen kant gaf hij diepzinnige uitleg en nu toch was hij danig in de weer naar een lunsig perkamijntje, dat op de kruin van een meerpaal gestrekt lag, het samenstel der branders voor de verbazing der borgers van naaldeken tot dradeken uit te rafelen. Naar zijn zeggen was elke brander toch éen puur wonder. Peeter Tymmermans en Jan Bovy hadden op eigen manier maanden en maanden aan de Fortuyn en de Hope gewrocht, al tevens naar den vernuftiglijken dunk van mijnheer Genebelli; immers, mids elk dezer karveelen, werd dag op nacht een overgrooten, drijhoekigen bak aaneengetimmerd en daarop overvol gegoten met duizende ponden pulver; op den bôom lei men met veel zorg blekken buiskens, tallenkant doorsteken en bezijlings daarvan nog andere buiskens om zekerlijk het vier allenthenen dweers den pulver te doen schieten. Dit was alevel niet genoeg; op het zwarte kruid zette men van stand tot stand allemaal vierpannen, kroppendevol heel subtielijk poeier, waaruit tal vunskoordekens in de lucht opstaken, en bovenaan werd iederen bak, zonder eenig spleeteken noch scheur, scherp toegezerkt en dichtgemetst met arduinen, elk zoo groot en zoo breed dat er ter Boerchtkerke wel zekers een viertal borgers konden onder begraven worden. Om de karveelen ook dieper vracht te geven en de dulheid der scheuten te vergeweldigen, had Gilles Sanders, de steenbakker uit de Oude Lombaerdeveste, er wel vier keeren honderd karren klamp- | |
[pagina 282]
| |
steen, zandmoortel, vette klei en looze zavel bezijden de poeierbakken in de karveelen gestort. Dichte schranken van kapravens en pektonnen reelden al de boorden wonderlijk af, zoodat er waarlijk geen enkel Spanjool de voor- en achterkasteelen der branders op kon. Waar de kapitein Lanckhayr wel zeer uitvoerig mee stoefte aan de gemeente rondsom was over eene kloeke vondst van hem zelven; al na elken babbel woorden kwam hij er telkenkeer op terug en lei verduldiglijk uit hoe gepast en nauw de karveelen in den vaarweg zouden zeulen en geenszins naar slikken of schorren gieren, want voorenaan de boegen, in het opperwater, bolde door zijn toedoen, een buikig zeil, waarin onbetwijfelbaar de zware ebbe zou opduwen, - alzoo tevens de slenter der baren rapper en nauwer gevolgd werd, - en achterom het roer slierden, aan een koorde van vier vademen, busselen oud-gerotte vischnetten, verweerde fuiken en een murwigeiken gebalkte ook om zulke redens. De borgers mochten zeer gerust zijn dat - na de halve proefkens met het ijzeren Verken, de krabschuiten en de pleiten - deze keer den moeizamen opzet treffelijk kon gelukken, des te meer Mijnheer Genebelli scherpelijk-vernuftig bedacht had den spanjool voorhands de oogen te bedriegen door het opleiden naar de scheepsbrug van een vlootje vierkoppels, die enkel achterom den Vlaamschen Hoek mochten aanbranden. Al zekers zou de Spanjool uit de mortieren en bussen der dijkvesten er kloot op kloot naar toe smakken en zoo de eigen verweersels uitputten; zonder twijfel ook - die vierkoppels waren slechts brandstekken zonder pulver en steenen - zou op 't ende elken schranschutter heel het spel belachen als hij den lesten knetter hooren en den jongsten laai der schuitjes in de lucht verschieten zag, binnenwaarts zeer overtuigd eener onnoodige antwerpsche bangmakerij. Maar den opzet zou dan eerst oprecht beginnen; de Fortuyne en de Hope kwamen gereedelijk zoo in deze hen opgedrongen zin naar 't staketsel der brugge en de verwekte spanjoolsche vadzigheid te buiten; ons Heer zou voor de rest klaarblijkelijk wel zorgen en éens het bruggewerk starrewaarts zouden de zeeuwsche hulken en boegaarts het gat besluipen en versche victualien op de Engelsche Kaaie afzetten. Die hard-op vertelde zaakskens op het Werf deden vraag en wedervraag telkens opgaan onder de borgers en Pieter Lanckhayr had minstens éen rappe tong te weinig om ieders woorden bescheed te doen; er werd afgedongen of overkleurd, verdraaid of recht gedacht op ieder parool van Pieter maar alleszins in een eerbiedelijken gang, | |
[pagina 283]
| |
want elkendeen wist terecht hoe kapitein Lanckhayr luid prijsbaar was om alle vaartkennissen en bij Mijnheer Genebelli, Tymmermans, Jacobsen en de Marnix binnensherts zeer gehuldigd werd. In 't moment zelve wou Huyke van Cadzand - een wijsneuzig en bekrompen borger, die dagelijksch voor de Schepenkamer uit straffen cannefas de zakken plekte om erin de fransijnen en perkamenten op te hangen - eens naar zijn inzicht grof bezwaar doen gelden tegen het standvastig gebruik van waterzeilen bij harde ebbe om hiermee-heelemaal uit eigenmin - voor de rest der borgers de mate af te meten van de eigen kennissen aan deze van Lanckhayrs gedegenheid; doch gelukkig was 't voor hem dat meteen de drukte der borgers rondsom opeens begaf en de gespannen rondte der nieuwsgierige koppen ging overentweer roeren. Uit den donkeren tast van het volk begon men meer en meer te hooren roepen ‘..Lanckhayr.. mijnheere Lanckhayr..’ en 't klonk doeffig in 't eerst als uit de holte van een bornput. Maar toen op den rechterkant de welving der borgersrondte openbrak, onder de drift van het stout vuistkoppel van eenen rappen manskerel, zei deze - hij was van de ijver zeer gejaagd en lastig - helder als een klok nu; ‘Mijnheer Lanckhayr, ons heere de Marnix laat u ter stonde roepen.. de schippers moeten alevel afvaren.. dàar zoo dan, de eerste pinkskens geraken al in 't sop..’ En waarachtig moest het zijn, want door een plotse aandoening geraakten al de borgers aan 't druischen lijk het branden der baren op de slibben van het Stormzand. De diepe veraandachtiging ging allangsommeer van Pieter Lanckhayr verloren en de enkele vierkoppels achterna, die in de naaste buurt der karveelen lagen en nu de ankers verhaalden... De windassen piepten en ochermden klachtig over het eenzame water, de kettingen ook rinkten en knersden overeen. Als wanneer Pieter Lanckhayr met den roeper tusschen den magistraat bij Mijnheer de Marnix toekwam, topten de pinkskens alreeds de Engelsche Kaaie voorbij den besmoorden duisteren gauw in.. Het hoofd van aanzienlijke aandacht verstrakt, volgde de borgermeester den slaperigen schommel der pleitjes; met mijnheeren Genebelli en Herman Van Doudenburg beleunde hij de berden der Craene op het Hooft en geraakte met beiden soms in een moeizaam geklap over de zwaarte der ebbe en de lichtheid der afvaart. ‘Mij dunkt, goede Frederico, de boegen der pinkskens lobberen tamelijk vlug het water door; 't is alleszins blijdzaam en 't laat hopen voor verderen meeval’ - meende hij met goede tevredenheid en hij | |
[pagina 284]
| |
knikte, maar daarop heftig ‘- Goddank,.. Mijnheer Lanckhayr is al daar..’ En zijn rugge verliet plots het beschot der Craene. Pieter Lanckhayr deed op 't moment eene kortgerukte neerbuiging binst hij als een groet den geslonken rand van zijnen toppershoed aanvoelde en zweeg. Met lijdzame vriendelijkheid lei Mijnheer de Marnix hem de wel-besneden hand over den groven schouder en zei hem toe, een aangename glimp van vergenoegd schijnbaar lachen in het wezen: ‘- Mijnheer Lanckhayr, de ongerustheid kan den ijver mijns herten niet meer aangrijnen nu ik u zie; de wrong is het hert af.. Uwe vaartkennis en uwe verruigde handen zullen erbarmen hebben over onze vrouws en lieve kinders.. Doe nu den plicht.. Al het scheepsvolk van “den ghulden Leeuw” zit met mijnheer Tymmermans te zamen in de roeiboot u te verwachten.. Dat het ons Heer ieder onzer believe te begenadigen.. Het vare u wel, kapitein..’- De vaderlijke ziel van mijnheer de Marnix overkropte toen van nieuwe, allerdroevigste bezwaarnissen, dat het klare nat der tranen onontkoombaar hem uit de oogputtekens sloop; aandoenlijk viel hij Pieter Lanckhayr ten halze en een dobbele kus versmoorde in beider baardstoppeling.. Aan Mijnheer Lanckhayr ontslipte de geheugenis van dankbare woorden. Mijnheer Genebelli, die met al de omstanders van het magistraat danig ontroerd werd, gaf hem de flauwte van een fulpen hand daar de weemoed van het afscheid iedere zielsfrissigheid in slape scheen te suien; na dien oogenblik trad de kapitein den balk van den werfboord af den brabander in, die van ongerustheid weg en weer wiegelde in de drift der ebbe, en, binst mijnheer Tymmermans den verknochten schipper bezijden hem op het achterplechtje hielp aanzitten, stieten de harde riemen van 't ander bootsvolk den roeiboot dweers in 't klodderend sop, dat hij hobbelde als een jongen bruinvisch. Maar er bleef geen tijd te over aan al 't betoog en 't druisschen dat op het Werf een keel begon te heffen; vooralsnog het brabanderken onder het getob der riemen - die als de scharrelende pootjes van een plat-zwart lievevrouwbeestje bleken - de schimmen der branders in ging varen, rolde plots eene rosbelaaide walmte van achterom den Vlaamschen Hoek uit het Rek en werd meteenen de verre pikkedonkerte bezwaaid van smeulende vierkronkels lijk ontslipte, vlammende haarwrongen. Dusdanig dat het vlechtsnoer der starren van den Grooten Beer, als een vinnig pareldruipsel over de Scheldeweien verhangen, uit de lucht bezwijmde en onzichtbaar werd door 't blaken der luchthuif.. Het waren de vierkoppels, wier pektonnen en solferkransen aan- | |
[pagina 285]
| |
brandden om de Spanjaards in de kennis der ware inzichten te helpen verdolen en de afvaart der twee grouwelijke branders beteekenden. Ook het uurglas verliep alvast voor die beiden... Tegen den roodsmookenden einder zag men de Fortuyne en de Hoop als duivelzwarte Styxbooten uitgebeeld en hun vlerkige fokzeilen begonnen nu zonder toeven ringelend omhoog te rijzen, dat ze algauw bolderden lijk kortouwen onder den blazenden mondtoot van het grimmig Westgoodje - ievers op Dendermonde in zijnen norschen pruilhoek verstoken - en toen ze uitgetopt geraakten ten Noorden eenen vollen buik opzetten als gingen ze tot den navel openbarsten. Alreeds sleerden de ankers, binst den grammen ophaal der windassen, verslapt in het kielwater en 't was merkbaar dat de koppige stroom straffer tot schuimen onder de boegen ging plassen. De schuin-aangeblazen voorkasteelen ontzwaaiden meteen het oude sop, de glimmerende ankers verrezen lekkend tegen den scheepsbalg en bonkten doeffelijk er bezijden op; plots de schimmen der verduisterde zeilen vaarden als zwillende salpeterwolken het Craenhooft als bedachtzaam over en verdonkermaanden onkenbaar bij poozen al de borgers. Op dien oogenblik gerochten zekerlijk de Fortuyn en de Hoop vooruit in zwaarmoedige vaart.. Heeft de tijdlooze en onvermoeibare Vrouw van Antwerp's Historie - naar onze opvatting aangezeten in de meest verborgen spiekamer eenen der aanzienlijkste waltorens - heur eigen anders zoo standvastige hand niet door de ontroernis voelen weifelen over het fransijn, wanneer zij iedere gewichtigheid en dracht dezer befaamde daden volkomentlijk inzag, de tegen- en meeval, de voor- en rampspoed dezer te weinig geprezen en bestofte gebeurtenissen als bewustlooze schalen van het geblinddoekt noodlot tegen malkaar zag opwegen, om na een korte wisselvallige stonde onweerroepbaar over te slaan ten gunste of ten nadeel van elkendeen heurer goede borgers?.. Hier raden wij de onkenbaarheden van het gemoed der Historie, de nuchterheid der zaken bekennen wij alleen door haren schriftrol en heure pen. Maar deze betuigen - zoo minder de aandoening van het afgepijnde hert dezer Vrouw - zekers wel de gemeene ontroernis die op zulke onzichtbare verhoeking van Antwerp's lot ieder borger onwillens ging bevangen, de vreugde die den gewonen stand zijner ziel overklom, de blijdschap die zijn vleesch en gebeente deed stuipen en kuimen, de bedenkelijkheid die op den uitersten achtergrond dezer beide gevoelens, over hen ook eene zachte benauwelijkheid lei.. Immers, de boegtoten der karveelen hadden nog niet ernstig de | |
[pagina 286]
| |
schorren van Oosterweel toegewend, of het scheen dat de beroering der borgerij tot tranen en geween uitborst. De voorkennis van een grooter, rooder en rosser pulversmoor en blakender vlammenwrongen dan deze der armtierige vierkoppels, de weifeling over een tweevuldige uitslag, het bedachtzaam opgaan naar eene verwachte dood van die vele zeer beminde medeborgers, gaf de gevoelens al toe en wist geen weerstand.. De vrouws bezwaaiden, op galm van schrei en roep, de lucht met hun huiken en kappen, de borgers wepelden hun toppershoeden en potsen hoog uit ondereen; de kinders zelfs werden zeeghaftig op elken schouder getorst en kletsten aandoenlijk in hun onbeholpen handjes als wouwen zij naar te hooge appelen pluiken; men verdrong malkaar aemechtig, kinnen en koppen ontreikten als zonder hope de halzen, men steunde en hief bedachtloos in heupen en op schouderen lijk ongedurige kiekens in een muit. Op de kanten der borchtwallen rondsom krielde en zwermde het van busschieters, soldeniers en schransloopers die uit jolijt en genoegen zonder poozen hun stinkroeren en kolfbussen als dul en dronken door den helledonkeren afpuften, zoodat de zwarte lucht keer op keer beschramd en bevlamd werd van rappe, gulden flitskens, die klakten tusschen de walmuren en over het Scheld dobbel en ver de Polders in verrotelden. Ei na.. daar viel meteen dweers het ramoer een eenzame zakpijp te snerken, kort na gronsde een koppel afgestreken vedels, ook eenige snoftige boerenfluiten begonnen te biezen. De zoete klacht van het Wilhelmus-refereyn.. Door al de borgers schrokte een korte ingehoudenheid, eene weifelende kilte, een ingehouden verbazen, maar dan begost het Werf als te loeien van den ootmoedelijken genadezang; al de lippen hadden den toon en den roep; iedere mond den verrukten zweem van het gebedsparool, elks verstrakt wezen de naschijn der geborgen smeeking.. Onder de benauwelijke onbekendheid van dezen avend verklaarde de binnewaartsche ziel der borgers de ongepaalde duisterte rondsom; de ruigte der Borchtwallingen versprak meer en meer eene gulden hoop, de klimming der Walborgis- en Vischkooperstorens beloofde een zekerder vermoeden, de hooge dracht van 't Scheldewater voorzei een onverpoosder sterkte, de bloederige lucht vertoonde heur zelve als de onverzwakte huiving van een donker, ongekreukt armuur. De ruisch der pijpen, het schrijnen der vedels en het vroom galmen van het Borgerskoraal verknochtte hert aan hert, bezwoer den tuimel | |
[pagina 287]
| |
der Scheldebaren, 't gesteente van walmuren en torens, de afvaart der onlijdzame branders zelve; 't werd als een verleidelijk lokbrood voor vrouwe Fortuin, die algauw heur beide arms mocht reiken en glimlachen.. Mijnheer de Marnix, die nog op deze stonden bezijden de Craene als vergeten naar het magistraat toezag en daareven veraandoenlijkt de plechtankers der branders naar de kluizen slippen, den schoot van 't zeil vieren en ree maken, eindelijk de boeien naar het Werf optoppen zag, onder het gedruisch van borgers, muzijk en musketvier, - neep meteens vol blijdzaamheid in de zijden mouwen van mijnheer Genebelli. De scheepswijze man die om zijn dikke kortheid even oorlof nam met bij zijn mollige handen op de schouderknoksels van mijnheer de Merode aan te leunen - wachtte ietwat onverroerbaar door de aandacht, liet daarop langzaam de vette vingerkens over 's jonkheers nauw-keurigen rug neerrijzen en keerde zorgzaam het hoofd om. Onder den kwalijken schijn der toortswalmte vertoonde hij den borgemeester den goelijken glim van een zeer voldaan gezicht. ‘Goede Frederico, 't is wel toch.. heel wel toch. 'k Bedierf het nooit zoo uit te denken.. Is 't niet? Parbleu, 't zal den Peiswillers nu ook den rug en 't haar bekittelen en hun hert doen juiken; alevel mocht ik zeer lusten dat Anjou, Leycester en de zeer voorzienige Heeren der Staten mijnen tabberd nu wat meer na stonden. Is 't niet, Frederico?’ En Mijnheer de Marnix betrachtte na-drukkelijk om ieder zijner blijde woorden zekerheid te hooren uit den mond van mijnheer Genebelli. ‘'t Zoude lasterlijk worden, zeer voorzienige heer Borgemeester, en om de reden der feiten ongerijmd of moedwillig, met min doorluchtige raadslagen en voorwenden zijnen vriend te mompen.. maar,.. met uw Edelheids welmeenen voorzeker, de schrans der ruggen van het achtbaar magistraat stuit bezwaarlijk den lust mijner oogen, heel bezwaarlijk.. Mijnheer de Merode is onoverweldigbaar..’ En de gulle scheepsopsteller rok met ingehouden lachen overdreventlijk den smoddigen hals de gedrongene schouders buiten en scharde weerom de handen omhoog op de armtierige passementeering van Jonkheer de Merode's mageren bovenrug. Mijnheer de Marnix begon zachtmoedig mee te lachen.. Temets de branders geraakten al tot voor het Pensgat en onbetwijfelbaar had de goedleefsche Italjaander op het lest geenszins de schim der zeilen, noch den toppestanderd der fokmast vermoed, laat staan de aandoenlijke afvaart van het eigen werk.. | |
[pagina 288]
| |
Mijnheer de Marnix werd zulks met spijt nu bedachtig en de glimp van blijdzaamheid wou ervan te loor gaan op zijn wezen; maar hij weerstond zich zelven om eene zekere meening.. Met toegeefsche en betroostende leukheid, terwijl hij in schijn van ootmoed gratielijk de hand over den bedelpennink de borst oplei en aanminnig en heusch even voor Mijnheer Genebelli kort neerboog: ‘- O toch mijn goede Frederico, wie wil den vader nagang verbieden op zijn bloedeigen kind?.. 't Is wel spijt dat gij de branders bijster waart, maar, eilaci, verstel de misdracht niet op onzen kant.. Kom, Frederico, de bolkvanger van mijnheer Lanckhayr valt vast weerom in 't zicht.. Fluks zijn we ter Boerinneschrans...’ - En Mijnheer de Marnix beduwde hem nu zeer goedsmoedig in den poezeligen elleboog naar voren van de Craene weg. Ommedom week ieder borger eerbiedend bezijden, blaaide en groette met pots en hoed, ging soms achteraan een eindeken meewaarts of begon belangwekkend te keuvelen met elken gebuur om Mijnheer de Marnix' blijdzaamheid. Binst beiden het Werf afstapten konden zij hunnen klap moeizaam voorderen hoe geerne mijnheer Genebelli de minzame heuschheid van mijnheer de Marnix iet na hadde willen staan, want hoewel de bedachtheid der borgerij meer het hobbelend tobben der branders toe viel dan iedere andere gebeurlijkheid op het Werf, bedrumde zich een zwerm borgers meer en meer rond de edele Heeren naar gelang deze dichter de Werfpoort benaderden. In der waarheid kwam er noch hort noch hapering in groet en wedergroet, aan huldiging en tegen-dank, zoodat de vaart der poort meteenen opgestropt en vastgestroomd geraakte van 't overdadig samenrotten der borgers. Het bezwalkte wulfsel zelve tierde en ronkte als een holle ton, want elken poortwaker was nu gauw en bedreven in de weer met de gevesten van pieken en hellebaarden het benauwelijke poortgat te ontwarren om mijne Heeren de Marnix en Genebelli het minder ongestuime Borchtplein in te laten.
***
Daar stond alreeds Borgemeesters tafeldienderken Toontje achter aan de woonsten der Prevaten aan de Ghildenbergpoort met een drieling peerden, want voorenaan was het Mijnheer de Marnix reeds zinnens en zeker de branders viervoets tot in de Boerinneschrans te geleiden, om van daar uit hunne sliert in het Rek na te zien. | |
[pagina 289]
| |
Het klapzuchtig Toontje had er bijkans zekers zijn gepeizen niet meer op want bij een koppel vadzige deurknechten der Vierscaer was hij vol drukte aan 't sjouwelen over de keur der spijzen, de fijnheid van den drank, de korzelige zoetheid der rijstteilkens, dat die beiden op Toontjes snoeperige lippen, die nog nasmakten, als verlust geraakten en hoe meer zij het tafeldienderken beluisterden, heel het gelukkige maal in het hert naproefden.. Gelijkelijk van 't herleefd plezier begonnen de toomstrengen uit Toontjes verloomde handen kwalijk weg te rijzen. Maar Mijnheer de Marnix, die van de Werfpoort af al 't spel in de gaten had, kaapte nog bij tijds de teugels vóor zij de plein geraakten. Hoe Toontje zijn lijf een plotsen daver kreeg van 't verschieten; zijn verbaasde wezen benuchterde zienlijk en had een plaasteren plondergrijns. Mijnheer de Borgemeester en Genebelli schoten daarop in een gulden galm van lachen. Ter zelver stonde met looze treden en bedelende eerbied verkropen de twee deurknechten in den donkeren der Prevaten achteruit... De kletter der peerdenpooten schampte reeds 't vier uit de keien toen het driemanschap nauwelijks de voeten in de beugels opzette en haastelijk dweers de slenderende borgerij naar de Zakbrug aftrok; kortswijl rommelde het plankier onder het pootengeplof en in een ommeziens bedraafden de peerden de ruige keien der nauwe en stikdonkere Ziricxstraat; 't was hier leeg en stil als een verlaten keldergang en van verte tot verte hongen slechts aan de verzakte dweerskoorden een groengeruite lanteernkas, zonder hope van stilstand, in den flauwen Westwind ommentweer zachtzaam te bewegen; telkens het driemanschap met hun haastelijke peerden van uit de huizendonkerte onder den gulden lichtplas hunner olievlammekens op te wippen kwam, ging er efkens een roestige vierglimp als een plotse neerschijn van najaars-maanlicht, over hun dom-schommelende lijven en hobbelende peerden heen, waarna de smookige straatduisterte ze weer voor een kleinen tijd opslokte, tot ze verder nog eens in den smoddigen neerval eener zelfde lanteernwalmte een pooze als koper-glanzende beelden tegen den donkeren uitglimpten. De dweersluchtige gulp der peerdenasems bleef er nadien kortstondig uiteen wazen als een verroode mistrook. Zoo haast de hoek der Ziricxstrate omgezwaaid was, werd het endeken der Coepoortstraet gauw afgereden en nu klopperden de peerdepooten over de brugge der Minnebroersruie den ingenepen kronkel van het Clapdorp in. 't Was al zienbaar dat men bij de Slyckpoorte ging geraken, want | |
[pagina 290]
| |
de ingeslapen en toegeluifelde woonsten bezijden hadden ingekrompener stal, voorovergestopener houtgevelkens en schaarser opgehangen lanteernen; 't werd langsommeer landelijker en dorperig hoe toch de nauw uitsprietende wijnstokken aan elk deur- en luifelschot nog niet ruischten en de lauwe lentereuk van het Schynbroeck nog maar niets de gleuf der straat inwaaide. Onder het rennen hunner snurkende beesten, wist mijnheer de Marnix ontroerbaar en lovend aan Mijnheer Genebelli de teedere nachtschoonheid op te merken en hoe de waterzilveren klaarte van het maanscherveltje over de andere trapdaken en woonsten op de verouderde gevelkens van het Clapdorp verpoosde, dat de grillige schim der onbelichte huizingen van den overkant, er op uitgekapt en uitgerokken lag als de schaduwen van diverse tophoeden en huyken.. Maar men begon nu al de Faconpleyn over te draven, waar een rondeelken afgevaste canadakruinen als een zwart-verstramd spinnekopnet de huif der lucht bezwaarde en onder de sobere maanval een spookerige takkenlommerte over den kletsklaren grond deed scharrelen. Toen men nu de brugge der Brouwersvliet overkwam op de Fruytmerckt, reden de peerden weldra de heldonkere slagschaduw binnen van het eenzame Oosterlingenhuys dat er van tusschen de Brouwers- en Craenvliet opwelde als een platbreede, besneden worpel, waarover den ijzerig-koelen gloei van het maanlicht grijsde.. Mijnheer de Marnix meende permentelijk een wondergroot helmet, doorsteken van donkere spiegaatjes.. Eens dat men nu de Craen- en Schrynwerkersvliet over was gerend, dweersten de peerden de landelijke Raemhoven en Bleyckereyen der Nieuwstadt en - hoe men zich tusschen de rondte der walmuren bevond - de frissige reuk van 't alom-gestrekte veld en land werd zoo aandoenlijk, de lauwe stilte der uitrustende hovingen zoo treffelijk, het loome labberkoeltje uit het West zoo vol zoets en aanminnigheid, dat, ware de tocht niet gauw en om de belangen der moederstede, Mijnheer de Marnix iets hadde willen verpoozen.. Maar achter een blauw-begrijsd mastenboschken, dat er als een salpeterwolksken tegen den Noordereinder scheen te walmen, zou men al rap de Slyckpoorte in 't zicht krijgen en peziger plompten de peerdepooten in den poldergrond; van 't danig draven snurkten de beesten zonder ophouden den warmen smoor hunner asems uit als spuitende dolfijnstralen en hun heetgezweette rompen doomden een zwermenden mist. De Slyckpoorte kwam dadelijk achter het boschken uit als | |
[pagina 291]
| |
een Romeinsche triumfboog; de brandschijn van een koppel neerslachtig-rookende stookvieren der poortwakers walmde mijmerend en veeg over de grauwe ruigte der marbersteenen naar den duisteren uitkant, tot waar het waterachtiger, strakker nalicht der maan, als een pezeloos handboogje over het luchtig poortvlak gekromd, met het leegere vlammenschijnsel onspeurbaar ineenvloeide. De rook zelve van het waakvier smeulde als de lastige wrong eener rosse haarklis langs de poort en de walmuren omhoog of verkrulde door het tochtige poortgat bijwijlen; de uitgelengde schimmen van soudeniers en poortwakers - die als roetbruine kabouters overentweer voor den vierlaai opstapten - schokkelden reuzig over de poort en vestwal in de lucht te loor. Al zoohaast deze krijgsknechten in de maanbeschenen verte van den wegkrunkel den drieling peerden in de oog kregen, kwam er een hoopken, hellebaard of stinkroer de schouders opgelegen, ze met loome stappen tegengewandeld en 't was precies de gloriende schaduw van een laattijdige wolk die over den poldergrond naar het West bewoog. Mijnheer de Marnix werd gauw erkend en den waakroep ‘Wie daer?’ met ‘Goeden Bhorger’ fluks beantwoord. Achterom de beesten die nu traagvoets voorderden, rukte het vendelken soudeniers weerom mee naar de poortbrugge en hielp met braven ijver Mijnheeren de Marnix en Genebelli uit de beugels stappen. Want raadzaam was het weinig, met de smoddig-gedrongen peerden zich op den smallen Steendyck te wagen, daar weerskanten hunner glooiingen den Houwer en het Schynbroeck onafzienbaar onder water stond; de Steendyck zelve kledderig en bedrasd, dat men nuchter mocht uitzien naar schorren, plassen en slikken; buiten al raadde de eerbiedige, oude hopman der Stedepoort Mijnheer de Marnix danig af met verraderlijk toortshout den dijkweg voor te lichten; de opsmookende walmte zou elken Spanjool bovenuit de schranse doen kruipen; te meer was het een gevoegzaam maanlicht en een koppel busschieters zou de voorzienige Heeren tot aan de Boerinneschranse wel voorenaanstappen.. Op deze manieren ging men algauw de buitenbrugge der Slyckgracht over, den Steendyck op. Mijnheer Genebelli beleunde sterkelijk den alderkrachtigsten arm van Mijnheer de Marnix, daar de zompige klei overalheen zoo doortrapt en begleuft was dat onder den schuinen glimp van het maanlicht de dijkkrunkel permentelijk een putterig-beplekte en slibberige slang moest gelijken. In de rondte was het zonder ophouden en zoover men alles kon | |
[pagina 292]
| |
gadeslaan de groenguldene schilfering van 't binnengeloopen Scheldewater; slechts hier en daar grijnde een bessemige wilgekop of een scharminkelende canadakruinte uit het schubberig vloedwater op. In de waziglichte verte kon men vol-strekt met de oog opvolgen de duistere slagzij van den Couwesteynschen Dyck, waarboven àan de grimmige flakker der spanjoolsche stookvieren de lucht roodzaam scheen te verzengen. Daarna ging men het pas afgeblakerde Poeyerhuys - door wiens roetruivende muurbroksels de starren schimmerden, - voorbij geraken, want de Steendyck verkroop dichterbij het Scheld; de Boerinneschrans lag als een zwarte padde voor de oogen.. Enkele soudeniers van deze dijkmuragie stonden tegen de leege nauwte van het sluipdeurken aangedrumd en hunne armuren glitterden in den meewarigen, roestigen lichtval van een zeer ouden hulklanteeren, dien een der schranschutters vóor het gemorlioende hoofd als eene goudblonde vrucht gespierd ophief. Zwijgzaam brachten zij Mijnheer de Marnix en Mijnheer Genebelli naar binnen, want ze wisten al van den vooravend reeds hunne verdoken aankomst. Men kroop een kledderig-bekleid trappeken op waarlangs de papesteenen muren onder de berouwige klaarte glibberden van muffig nat en zilte; het rook er oud en rottig-koel; maar algauw reeds zag men boven malkaars hoofd in het trapgat de nachtelijke lucht weerom uitgespannen staan vol starren, lijk een strakken, blauwen huykdoek vol zilveren bloemenciersels, en men trad een dressig gerspleintje op, waar midsin een rieten-berden hok onaanvallig in den maanbrand schemerde. Voorenaan knitsknetste een smuikend waakvierken en lei ommedom een zachte gloedkrans als den gulden nimbus van een paapsche Heilige. Behalve de waakschutters scheen het pleintje leeg en eenzaam. Mijnheer de Marnix, wiens borgerlievend hert door groote veraandoening weerom onder eene benauwdheid leed, en van op den Steendyck zelve onafwendbaar nazag hoe de buiken der branders achter aan langs de Engelsche Kaaie reeds kwamen gevoorderd, was ten stonde nu over het gerspleintje haastelijk met mijnheer Genebelli naar de Scheldewaartsche schranse gestapt en tegen een krakende kleikorf, de arms onder het mantelken over de borst gekruist, leunde hij nu zonder spreken. Met een grove als lustelooze zucht zette mijnheer Genebelli zijn zwaardere lichaam neer op een knerpende haringfuik en begon met zijn vleezigen rug tegen het bemodderde wiel van een mortier te rus- | |
[pagina 293]
| |
ten binst hij zijn zacht-smoddige rechterhand over de killige steenballen vleien liet, bezijden hem opgehoopt. Van de hooge schranse af zag Mijnheer de Marnix de duistere en knobbelige Schelde. De scheepsbrugge in de wijdte op Calloo had heuren zwarten rug bevlamd met toortskronkels die als slibberende palingen in het vloedwater nagloeiden; tegen de dijkwerken aan, in de rietige schorren, smeulden de leste vierkoppels gevaarloos uit, met trage, geslonken vlammen; in den roodzamen schijn wemelde op en neer de bloed-donkere schimmen van spanjoolsche hakebusschers en hun sarrig gelach kwam soms helder uit den nacht over het water.. ‘Philips heeft alginder maar duldzame ooren voor zijn eigen lach, zeer voorzienige heer Borgemeester...’ - en mijnheer Genebelli wees er met strakken arm omleeg in de smoegelige diepte op af, terwijl hij een danig tevreden uitzicht op zijn glimpend-aangerood wezen betoonde. ‘'t Zal straks alevel uitkomen waarnaar ze de schelpen hunner ooren zullen hebben, naar den blijzamen schetter van Filips koper of naar het balderen van het antwerpsch pulver...’ Mijnheer de Marnix kreeg hierdoor eenen zachtzamen, kortstondigen lach over den ernst der lippen maar hij zweeg nog, onbedachtig op Mijnheer Genebelli's schampere knibbelwoorden, doch in der waarheid had hij middelerwijl de bedaarde afvaart van de Fortuyn en de Hoop over het ruig-glimmerend stroomwater opgespeurd. De logge balg van de Fortuyn sloop voorenaan, de slikken op der Stinckhuyzen van Oosterweel, en de Hope voer, als afgemat, op een korte spanne er achter in het ruischende sop. Als gulpen peksmook bezwalkten de schimmen hunner aangeblazen zeilen de kruiverige zilvering van de maan-blauwe baarkens en beschramden nu reeds ver op de riet-ritselende killen van den Kyck-over-Dyck. Zeer klaar kon men het lobberen van het stuipig water nahooren tegen den onderbuik der branders, 't dat het wel scheen als knerpen van eierschalen, gedroogde blaeren en spelt ondereen. Wijd achterwaarts de brandersrompen verflauwde de schim der Stad Antwerpen als een zwarte, ijzerglimmende kroon-rondte van een middeneeuwsch keizer, want de schijn van het maan-cortelas brandde er zoo rustig en gloeistil over dat de duistere walmuren, torens, trapgevelen en spitsdaken, gelijk een donker-oude kroon, met zilveren en gulden belegsels gesmijdig beleid en ommedom van zeer zacht vier beprikt werden. Nog dieper ten ende, waar het hemelwulfsel de stad overleende, geraakte eene zwaarmoedige wolk als eene kluts schuim uitgesmeerd en de kruivel heurer randen glom van een veeg en waterachtig nalicht. | |
[pagina 294]
| |
Mijnheer de Marnix had nu langzaam de arms ontkruist en neeg ietwat over tot mijnheer Genebelli, die nog maar toe halsstarrig naar de bloed-begudste schaduwen der spanjoolsche soudeniers op den overkant bleef heen zien; hij rukte flauwelijk aan zijne kostbare lobmouw en wees een strakken vinger naar de plechten der branders. ‘Ik bidde u, goede Frederico, verlaat een keer uwe bedachtigheid op ginder.. Ik merk dat wij zoo schoon eene gelegenheid al gauw verkijken en de branders bieden ons nu veel zaaks.. Is 't niet of mijnheer Tymmermans de lontkoord aanvunzen gaat?... mij dunkt de vierelingen van zijn tondelkei hardnekkig te zien opsprinkelen... Ei, weer een schrafeling viers.. Houdt! nog éen.. Ha toch, Frederico, 'k zag niet oogeloos; er wandelt nu het kort vlammeken van een lontstreng overentweer..’ - ‘De tijd is ook al na, zeer voorzienige Heer Borgemeester.. De schranken teertonnen mocht reeds het vier na geleid.. 'k Beeld mij den plondergrijns meteenen van zulk spanjiools rapaillie en hoe het straks zal op zijn plat vallen.. Ha, ha, ha.. 'k Beeld mij het deftig.. 'k Beeld mij het treffelijk.. Als 't ware de leegkop die eens uit mijn hofken te Mantua appels wou pluiken en niet bestond naar mijne spitse te wachten. God toch, hoe deze dwaas zijn hielen hief.. Ha.. ha..’ - en mijnheer Genebelli ruischte blijdzaam zijn dikke handen te zaam 'dat er de twijmen haringfuik onder hem minder weigerig krakte. In der waarheid kon men nu het vierelingsken van een lontkoord op beide plechten van de Hoop en de Fortuyn zwakkelijk in de oog krijgen; de schemerige gestalten der enkele bootsluiden bewogen aarzelend mee waar het doolde en stil hield, tot opeens bezijden de slinkse pektonnen der Fortuyn eene roodzame walmte begon omhoog te wringen; ietwat erna gebeurde zulks ook op de Hoope.. Mijnheer de Marnix ging haastelijk en zorgzaam over een schranskorf liggen en steunde daarbij zijn hoofd zwaarzinnig op de armen; mijnheer Genebelli meteenen sjirpte zijne fuik dichterbij den worp der korven en zag met sluimervallige oogen dweers het weggereten vlechtwerk eener onbekleide vischmand, den smook na, die allangsommeer uit den buik der branders opsmoorde. Terzelverstonde hoorde men de tonduigen reeds vinnig knetterren en de teer biezen en opsissen; de schommelende klaarte van een nog geborgen brand zweemde over het verdek. De opgebolde fokzeilen op iedere achterplecht bloosden ervan langs hun leegste schuinten als beschaamde appelkaken en naarmate nu uit iedere pekton een krunkel dunne vlammen lobberde en lekte, de walm der moeizame | |
[pagina 295]
| |
smookwrongen als een neerslachtige, bolsterige regenwolk boven elken brander aan 't kuilen geraakte, zwelde er zoo plots en zoo eenbaarlijk groot een ongeruste schaduw der masten, zeilen en pleitrompen over het vuur-bedropen Scheldwater 'dat beide schimmen der hulken de apokalyptische drochtwezens van Joannes onbetwijfelbaar gingen gelijken.. De nachtlucht bovenaan ging als aan 't roosten en zengen, waarbij elk starrevier van licht verschoot en uit het gewulf scheen te blotten; de stad van Antwerpen zelve gloeide in de vert van grijze verguldenheid als een hemelsch Hierusalem door Gods oogenbrand beluisterd; binst de Steenen Dyck met zijn groote, boveneindsche krul als een mat-gouden abtstaf en elke spanjoolsche en geusche vierhoek-schranse als een bloed-koperen rookvat, de schubberigglimmende vloed tevens, als een ruisselende koorkappe van gloriënd brocaat, voor ieder aangezicht benauwd glansde. De bittere rook smoorde nu een stonde de twijmen bennen der Boerinneschrans overheen; de branders tobden voorbij... Mijnheer Genebelli kuimde en snufte luidelijk onder den warmen pekwalm en zocht zeer den asem op; hij keerde, den mond danig in 't nauw, ongerust op de fuike heen en weer; maar mijnheer de Marnix stoorde er zijne bedachtigheid niet zwaar aan en had, dweers den rookenden schemer van den peknevel, in de oog hoe mijnheeren Tymmermans en Lanckhayr, naar onderricht, met de bootsluiden langs de kluizepoorten der achterplechten op een schuitken naar buiten stapten; de riemen in mate zwenkten op en af in 't vierige water, dat ze droppelden van reesems smeltend goud en moeizaam ging het pinksken de ebbe tegen naar de stad weerom. Doch de Spaanschen van Melsensluys, ook deze op de karveel San Matheo, op de andere kromstevens ter dregge en op de schranse Marie, hadden de oogen algauw op zulk werk van wapenen. Ommedom krielden plots als zwarte mierkens hunne schransen en mastmarsen van angstelijke en roepende Spanjolen; de snelle schetters van Farnese's kopers vlijmden als een stekende pijn door den brandenden nacht en 't ronkte uit de vlaamsche polders van 't ontslapen volk. Uit Melsensluys slipte ineens de kort-geslonken vlam eener kortouwe, een smoddige pulversmook zwilde meteenen er achter op en een bevreezende scheut balderde; van voren de boege der Fortuyn klotste het water scherpelijk omhoog van den plompenden steenkloot.. Overal henen dreumelden nu de gotelingen, mortieren en kortouwen; het snibbig salpetervier gudste keer op keer dweers den donkeren en de wrongen der walmte smookten zonder poozen; de | |
[pagina 296]
| |
kolfbussen en stinkroeren der marseniers in de hulken prikten haastelijk vinnige vlammekens van uit de zeer verheven fokmasten en het besmoord-bloederig vloedwater kruivelde van schuimen, sputtelde en gulpte op als hardnekkige fonteingeuten onder den val van koegels en klooten. Elke spanjoolsche kromsteven en galjoot, iedere kanteel der schransen, hadden de mikpoorten gestadig beflitst van slibberend gevlamte en mids de sluimerige walmte van het buspulver, dat bolsterigros over alles heen stulpte, dommelde een onverpoosd gedonder. Alevel ginder was het omzonst. Een stonde toch had een kettingbal, uit het groot mortier der Marieschranse, de fokmaste van de Fortuyn dóorgeknakt als een droge twijn en hem over den slinksen boord doen plompen dat de pektonnen eronder gruisden en den scheepsbalg bezwaarlijk bezijden neeg, maar toen het bolderende zeil in gevlamte sloeg en als een wrong ros-krinkelende haarklissen in den westwind te loor fledderde, hadden de Spaanschen lang en afgrijsselijk gekoegd. 't Scheen haast een hellevier vol dulle verdoemden, zoo zette de schrei en den roep van 't volk een keel ten hemel uit den rood-geroesten smoorwalm en den fellen fornuisflakker der branders, karveelen, schransen en geschuts. Mijnheer Genebelli kreeg daarmee een zeer bestorven aanschijn; kriegel en schrikvalligheid begon het op zijn jongste lust te winnen en hij knerpte onduldzaam een losse twijm der fuike vaneen, want zeker zou de Fortuyn heuren gang op den Melsendyck zetten en er thoope loopen; bij mijnheer van Aldegonde werd zulks ook alvast bedacht, daar hij in 't overvallen der fokmast eenen hopeloozen kop schudde, telkenmaal hard uitzuchtte en meteen vol bezwaar en kommer de aandoenlijkheid van mijnheer Genebelli's gezicht in de oog had. ‘'t Is alevel zoo eene mindere gunst, zeer voorzienige heer Borgemeester.. wie 't hart heeft, pluike er naar.. doch 'k wou wat beters voor deze lange hoop van maanden. Die Spanjerds hadden den neus al te gauw bejookt naar den rook, is 't niet?.. En 'k voel vast reden van bezwaar mij te dezer stond op heeten kolen te gaan zetten dan op de kreng van zoo een fuike...’ En Mijnheer Genebelli krabte haastelijk van amper weggeborgen zenuwigheid zijne goedleefsche onderlip keer op keer. Weerom slefte hij de haringfuik dichterbij de schranse. ‘- 'k Zie meerder den begonnen misgang dan ik uwe reden grootelijks versta, goede Frederico, mijne zwarigheid wankt verder toe; zoo weet ik niet te meenen of mijnheer Jacobssen mocht aan de zaak beter eene goede hand gehouden door zediger haastelijkheid; de | |
[pagina 297]
| |
Fortuyn kan ietwat vlug aan 't vier geleid.. Maar 'k verbied mij dit wantrouwen zeer en wacht beters en verders.. Misverstand behoeft genade en daarom triumf.’ Na zulke meening hukte mijnheer de Marnix weerom op beide armen over de schranskorven, maar mijnheer Genebelli, die om den aard dier redenen den zweem van een toeleg tegen hem zelve verstond en zulke gezindheid door zijn onbeleid parool wist aangezet - wat hij voluit wenschte te verflauwen en te verstrooien - had spijt en ongerustheid om zoo bedoeld eene meening, hoe toch het moeizaam ware de oogen van den worpel te loochenen, zonder hemelval te kallen. Hij moest de beduidenis van zijne andere woorden verder nadenken, wist meteen geen speur van begin, geen manier van opzet, geen spraak om uit te zeggen, en reeg aanhoudelijk los en toe - in deze bedachtigheid - den groenfloerzen krop van zijnen buidel, als enkel kommervol over het antwoord en minder meer bezorgd om de gesteltenis der krijgsdingen op de rivier.. ‘Ja 't, zeer voorzienige heer Borgemeester, een kwalijk ende is uw zeer gerijmd gedacht dat reden van ijzer is en mijns achtens mocht ik me groffelijk te schamen hebben indien ik zulke zwarigheid ging tegenin spreken; de stand der zaken is toch niet minder volbracht, laat staan het slot beleeft, waarom ik mijn beslommering niet tot in het pit betoonde, want deze ligt mijn meenens nog verholen, hoe de bolster ook zoo bitter een smaak krijgt dat uwe voorzienigheid er over gewaagd.. Mitsgaders uwe Genadelijkheid toestemme, durf ik onderstellen dat de zaken ons niet zoo zuur zullen opbreken als gemeend; hoe 't ook struikele en alles niet voor wind ga, daarom blijken geene doodstuipen...’ - En als met achtelooze hand - na deze waarlijk onverwachte vondst van redens - klotste mijnheer Genebelli den floerzen buidel overentweer over zijnen zacht-gespannen buik, die zwaar en gewichtig woog over den corduaansch-lederen riem; het rinkte van geborgen, gulden penningen en mijnheer Genebelli aanzag zeer zorgzaam mijnheer de Marnix in 't strak-gehouden gelaat, maar hij hoorde geen silbe wederwoord... De tijd was er toe ook niet te over, want nauw was het leste uitgesproken of de Fortuyne sloop op de slibben voren de spanjoolsche schranse van Melsensluys, al met zulk gewaggel en verdoefd gekrak dat de lobberende wrong der vlammen, achterwaarts neerslonkte en den vloed overleende; de vierspitsen en krunkels lekten als leeuwentongen ritsig over den stuip der baren, binst de smook er lijk een haastelijke poldermist er overlangs gulpte. Dan rechtte zich de vlam- | |
[pagina 298]
| |
menwalmte weer moeizaam omhoog en ijsselijk voort tegen het blozerig verwulf der lucht op te krinkelen. Heel de brander was ook reeds éen slenter van vier; uit ieder kluizegat en mikpoorte puilde het slijmerige vlamgeslibber en tochtte gauw de rook; de kapravens knersten van den biezenden teer die als eene gulden pap uit de pektonnen leeg liep en de pleitromp wou zich zelve nog maar veinzen, zoo gewierd het gloeizame water met hem éenen brand. De zoelte zelve der aangewarmde nachtlucht hing als de benauwheid van een broeikast over al de polders, de stroom en de besmookte verte; mids het gebalder en gedreumel van kortouwen was zulks alles danig bang lijk een bedrukkelijk ongeweerte. Maar ei, nu keerde aller aandachtigheid weerom naar de Hope om heuren schoonen meeval; want nauw had de Fortuyne de schorren der Keetenisse beschraapt of keerserecht begon deze eene straffe vaart te zetten heenwaarts het bruggewerk. Ommedom heuren gedrochtigen buik borst een dulle vlammenkrans zonder mate en pooze los, de plecht knerpte aandoenlijk van de vierpijn en 't terebentijnkooksel; de stikwalm bolde als een duivelasem rondsom zeer bezwaarlijk uit.. God toch, het was zienbaar hoe langsommeer de loome brander de Spaanschen dichterbij tobde. Het twijfelachtig bruggewerk begon rooder te schijnen als onder eene windachtige avendschemering; de karveelen en hulken glommen meer en meer als een uitgespreid, mat koolvier; de flauwe dijkschuinten blaakte schaamvalliger in het naderend vlammeschijnsel, tot het alles plotselijk dooreen gloeidde en rookte van een onbestembare en onherkendelijken brand. Na een korte stond en, Madre de Dio, de Fortuyn raakt alvast de San Matheo bezijden, dweerst de reken pleiten en hulken, kraakt ijzervast tusschen de eiken pinnen van het bruggewerk en zwijmelt efkens nog als een ziekaard op bei heur heupen. Ontzachbaar vlamt ze voort, met een diep geruisch, maar ankerstil.. Wie Mijnheer de Marnix dichtbij in het roodzaam-beklaarde aangezicht wou durven schouwen, had er op den glimp van een gesteven traan gemerkt, hoe toch onwillens hij hadde moeten binnenin lachen zoo hij tevens mijnheer Genebelli's nat-vleezige mond lijk een slaaplustige gapen zag als naar hemelval, van 't verschot, de schrikvalligheid en de ontroernis. - ‘Ei, goede Frederico, zoo mochten de zaken nog wonderlijk naar wensch slagen, gelijk ik 't ook gelooven derf.. De Hoop zit wel wat bezijden maar hardgrondig als een verslijmde slekke voor Melsensluys en de Fortuyne hukt zonder wrikken over de pinnen van 't brug- | |
[pagina 299]
| |
gewerk.. Zie maar aan toch hoe ze 't misgunnen, Frederico,... alevel ze snuffen den reuk nog niet van het pulver en mij zal veel gunst zijn te verstaan wat ze daaromtrent peizen.. Toe nu, ziet ge wel, ze peizen op geen buspulver, Frederico.. ze drentelen dichter in de brand.. Ei toch, de dompeleers? Ze zullen geen gissing maken over onze wijze.. Kijk.. ze blusschen moeizaam eenige kortheid van vlammen op Melsensluys.. De emmerkens glimmen van gloeizaam water.. Bij onzen Prince, Frederico.. wat zijn ze ginder tegen het onderwerk der brugge zinnens? 't Krielt er een vracht Spanjolen als een getrossel donkere pruimen. Ha, 'k zie het goed.. ze beginnen een brabanderken naar de Fortuyn te wrikkelen.. Dompeleers toch, ze gemerken het geremte niet dat de plecht afwandelt.. Onnoozeleers!... - en Mijnheer de Marnix klapte zoo ontroerd voor zich uit als mids zijnen slaap en hij hield zijn uitgelengde vingeren, die precies van roodzamen was schenen, dooreengevouwen over de schranskorven in het leege ruim, lijk om eenen bijstand te bidden. Een splinterken robijn glimmerde uit den donkerenden-gulden ring van zijnen strakken wijsvinger en prikte bloedschijnen over de matte hand. Mijnheer Genebelli deed de fuik onduldzaam krakken en hij sloot efkens zijn glanzige lippen als om te spreken, maar hij bedwong zich keer op keer als ware 't gonzen van vlam en vier en 't donderen der kortouwen hem telkens schrikvalligheid. Ineens, tusschendoor het uitknetteren van een doorgevierd hout ievers en den wegdreumelenden scheut van een spanjoolsche goteling, begon hij luidelijk en met weerom eene groote vergenoegdheid: ‘God verleene ons het zaligste, zeer voorzienige heer Borgemeester; de wederpartij draaft den brand in 't gemoet als peerden op de lucht der stallen; gelijk ge 't zegt ons pulver kittelt hun ongestelde neuzen niet, laat staan hunne zorg en vermoeden.. 'k Verwed een borzeken koperen schooters, een dik en spannend borzeken, dat ze zin hebben de Hope naderaf te speuren.. Maar, bij eenen roemer malveseije, seer voorzienige heer Borgemeester, dunkt u niet dat ze dwerrelen zullen naar zijnen dril?.. Ze geraken de kapravens..,’ De voordere woorden stokten plots op de verbaasde lippen, als raakte de kleumige vingertop van Pietje de Dood er aan; want eene onuitschrijfelijke haspeling van duivels-oorige vlammen werd meteen dweers den donkeren overentweer geschud, 'dat het los-lokte lijk een ontwernde spinwrong of als een grimmelende kneep serpenten de lucht begon in te slibberen; een schrikvallig gedreumel kwam uit eenen diepen grond opgedonderd, als bomden uit de vert eene macht | |
[pagina 300]
| |
krijgstrommen en kortouwen onder den Westwind; de aard ging op als tot een zwaarmoedigen dans en schommelde; het zwartberookte West blaakte van vlammen; het luchtwulfsel kreeg daver op dreun dat er vreeze gewierd de starren te zien afblotten; het scheen of de hemel zelve eenen ader openspalkte en ommedom geruischloos bloed liet neergulpen.. 't Scheldewater ging ervan omhoog braken en zwalpte ijzerglimmende baren en blozerige klutsen schuim de dijkschuinten op, als ware de oud-gebaarde Scaldis uit eenen sluimer verschoten en de mosdikke stroomkruik onder den elleboog gebarsten. Over de slenderende dijken sloop het alreeds in ongestuim vloeien en plompte, sprinkelend van vier en droppelen, de duistere polders in; het plaste en klotste de muragie der Maryeschranse in-en-uit lijk binnen eene waschkuip; als een gebroken vlechtsnoer lobberden de ontwrichtte enden van het bruggewerk in het opstandige stroomwater.. De Fortuyn en de Hoop waren naar de starren toe en al in d'hemelvaart hadden ze de brug, de karveelen, de hulken, de schransen en Spanjolen krepel en krom geschoten. Eene roodzame, logge dracht van verdreven pulversmook kuilde met ingehouden vaart over de dulle Scheld en de walmte smoorde nog maar op als uit eene hellekrocht; het plompte en plofte de baren in van zerkbrokken, kettingkoegels, maalsteenen en verslegen lijven van doode Spanjolen en er ging een keel en geschrei de bevangen lucht in als den doodsroep van apocalyptische gedrochten die malkaar tot stukken vraten. De karveelen en hulken blaakten als buskolen en de San-Matheo - éen zwaai van gevlamte - overleende in ongeruste schommelingen het koortsige water en neeg ter slibben; de toppenstanderd flakkerde als een gulden-brandende haarklis in den rookerigen stroomwind.. Over de aangeroode dijken wriemelden de nachtelijke schimmen der dolende Spanjolen die, ochermend en klachtig, de arms boven uit, de schransen uitbortelden als platbekken van ganzen die het broek uitkwakten met gerokken halzen; de Maryeschranse zelve scheen een verdoemde schreihoek vol huilende hofhonden. Iedere vunskoord verbluste onder de stormachtige watergeuten of onder den zoelen walm der plotse luchtvaart; de mortieren en kortouwen gaapten met hopelooze schietgaten de schransbennen uit; meer dan een hakebusscher en klovenier dreste en glipte ten halze de schorren of de weien in met eenzaam wacharm en schrabde soms de troesbroeken, bolkvangers en armuren vast aan de twijmen der kleikorven; hier en | |
[pagina 301]
| |
daar smakte het neerschietend gesteent eenen soldenier plotselijk langsuit in den kleverigen slik, waar hij stuipte en kuimde totterdood. Het Scheldewater - dat onder het vlammenlicht zijn optuimelende baren als met ruischende, rooden roest en gulden zwavel belegen had - plonsde vol donkere houtsbrokken, uitgestreken arms en schromende manskoppen, als een zwillende zondvloed en kende heur maat noch plooi.. Lacie, 't was eene groote angstvalligheid en 't heele Vlaanderen geleek dezen grouwelijken nacht éen smookende stokebrand die starren en maan bedompte, akkers en velden leegblaakte en het Scheld uit heure dijken deed versmooren. Mijnheeren de Marnix en Genebelli krompen als beschroomd bij malkanderen achterom het dweersluchtige vlechtwerk eener ontkleide schransben, toen het eerste gevlamte en gedreumel de Boerinneschranse in eenen sidderend-rooden lach zette en de biezen schranskorven overentweer langdurig krakken deed. De twijmen vlechten schemerden hen bevend over het vervreezend-bleekig gelaat als een onvaste tralie en mijnheer de Marnix prestte met beider handen een koelwit buideldoekje voor den mond om wille van den rossigen rook die dweers de doorzichtige korfwissen begon te tochten. Mijnheer Genebelli hield de vochte slip van zijnen rijmantel over 't halve gezicht zeer schrikvallig aangeprangd en over zijn aangenat voorhoofd prikte een gedrup van zweet als grillige perelen. Tegen den smookenden gloedschijn der brandlucht zag men de koortsige bevenis van zijn dik lijf onder de mantelvracht bewegen. Het was maar toen de balderende scheuten van 't pulver langsommeer uitpoeften, de vlammen korter slonken en de wrange walmte naar de starren opdreef, de schrei der Spanjolen versloopte en den krochtigen klots van 't Scheld tot een eenzamer geruisch begon neer te vallen, dat mijnheer de Marnix plotselijk van achterom de mande het vernederde lijf ophief. Er krakte meteen ietwat heftelijk; iets meer dan een droge twijm; 't sloeg toch als het gulden klanksken van een tinkend dubloen op een greinen berd.. Met de oogen nog overnat van de aandoening aanzag mijnheer de Marnix - in bei zijn opgespreide handen - de ontschakelde endekens van zijn lotgevallig bedelsnoer, dat aan de kruiveligheid van een schranskorf los sprong. Nabedachtig sprak hij in weifelmoed en hoop, voor zich uit den rood-aanduisterenden nacht in: ‘Wat brak nu best, goede Frederico, deze schakelen van Calvyner-koper of deze bruggestand van roomsch eikhout?...’ | |
[pagina 302]
| |
Maar Mijnheer Genebelli, die gerellig beefde onder de meedooglooze mantelvracht, bleef roerloos als een ziekaard achter de schranskorf, de mantelslippe strak over de kin, en doorkeek het vlechtwerk tot ver over de polders, waar dweers den roodzamen-wervelenden smuik, het roestig mane-cortelas, afgemat en lusteloos, leeg tegen de ruigte der duistere boomkruinen, ten neerval verschemerde.
***
Des anderen daags - alzoo de Kronyke - was het voor die van Antwerpen groote verbaasdheid de zeeuwsche hulken met victualien niet ter Engelsche Kaaie gemeerd te zien, waardoor groffelijk misbaar te hooren was en een iegelijk tegenval verstond der branders-afvaart; maar in waarheid zulk werk van wapenen was zeer gelukt, hoe door onverstand - later geweten - de Antwerpenaars den opzet niet verder klaarden; want de opvaart ter Schelde stond tallenkant wagenwijd open; schromelijk eene macht Spanjolen bleef er dood, Mijnheer de Parme zelf ontviel het nauw en mijnheer de Roubaix in het geheel niet. Nochtans de couragieuse Prince heeft het bruggewerk ter stonde met nieuw vernuft doen repareren en alzoo mijnheer de Marnix nog menige lastige voet gezet; zoo verre dat ieder later beleid ten gronde ging falen, de Antwerpenaars het allerkostelijke vlot-kasteel ‘Fin de la Guerre’ belachelijk te loor zagen gaan, hun reuzelijke opzet tegen de Couwesteynschen Dyck met schrikkelijk veel bloed-val afgeslegen werd en ten ende, door het gedoen van de Peiswillers en de knaag van broodderf, mijnheer de Borgemeester Philips de Marnix van St. Aldegonde ten noodzaak kwam in verdrag te treden en de stedesleutels van de benauwde koopstad Antwerpen aan den Prince Alessandro Farnese, Veldoverste in de Spaansche Nederlanden, met eer van wapenen, te overstellen.
Karel van den Oever |
|