Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 303] [p. 303] Nu ga 'k weer denken.... De waas'ge weemoed om ons weiger scheiden is traag geklaard tot zondoorlichte vreugd, en al de verre schoonheid die me heugt wordt tot een bron van inniger verblijden. De late zonne leunt aan mijne woon... Nu ga 'k weer denke 'aan al die mooie dingen; 'k leg mijne handen als ivoren kroon, rondom mijn hoofd en mijn herinneringen: Op de armen achterwaart uw hoofd gebogen, dat vrij de bloos'ge konen toont; Mignon, met schuw-geborgen weemoed in uwe oogen om iets heel moois! och of 't ooit komen kon! Gij zit vol zoetst verlang en zachte vreeze; tot plots uw dolende oog mijne oogen raakt, en, van een innig-blijde hoop berezen, uw liefdelach weer in mijn lach ontwaakt. Maar heel de pracht van uw gelaat bloeit open gelijk een bloem, wanneer ge uw mond ontsluit, en van uw lippen komen neergedropen de klanken van uw parelend geluid. O Zonnebloem! die naar mijn hart ontloken, naar 't rijze 'of dalen van mijn dag u keert, en daalt de nacht, weer wendt uw schuchtre roken ten dageraad, vol rillende begeert. 'k Weet u zoo verre.. en voele u toch zóó dicht dat ik met de armen kan uw hals omranden; uwe ijvre liefde is om mijn aangezicht en op mijn oog de schaduw van uw handen. Aug. van Cauwelaert. Vorige Volgende