Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Marnix' avendmaalGa naar voetnoot(*)Het overvloedlijke avendmaal dat de buitenborgemeester Filips van Marnix de edelbaarste borgers van Antwerpen en het eerweerdig magistraat aangeboden had om de afvaart der branders tegen het spanjoolsche bruggewerk op voorhands blijzaam te vieren, liep omtrent het schemervallen van den dag plezierig ten ende. De eikenhouten zaal der borgemeesters woonste in de Marcgraevestraet zoemde als een holle vederkast van het verwerzeld gegichel en gesjouwel der genooden, het getink der krystalen roemers en eerden wijnpotten, het klabetter der gleizen schotelen en het gekrats der vorketten en lepels, terwijl de doedelende ruisch van pijpers en vedels, mids het lallend gedeun van 't een of 't ander geusliedeken, er doorheen zemelde en zeurde. Een zwaarmoedig nalicht stortte dweers de koelgroene ruitjes der diepe en hooge vlaamsche ramen als een schaliegrauwe stille rook de duisterende zaal in; mat en stroef glimmerde erronder het zilveren en tennen geschotel van tusschen de dompige groezeling der overtaste tafelen, waarop ieder ding eene pijnlijke onbenaambaarheid werd. Deze melaatsche schemer talmde blozerig over de rood-en-wit geruite ammelakens en weerlichtte stoffeloos-roze op de gelaten der wemelende genooden, die in de hooggerugde lederen armstoelen verdonkerd zaten of er armelijk in uitschemerden; de zwoele walm van vleezen, wijnen, vruchten en bloemen rook overal aandoenlijk rond en gezamentlijk met den luiden klap en lach der eters, het vreugdzaam gespeel van bongers en pijpers, bracht het tallenkant de luwe koestering eener verteederende gezelligheid, waardoor het bezwaarlijk werd te gelooven dat Philippe's legeropperste Farnese de stede zoo benauwelijk in zijne muizeklemmen hield dat de afgemagerde honger soms herteloos door de leege straten kwam spoken. Maar om de zwakke zielen van velen der borgers eens heftig te bemoedigen met wat zoets na zooveels zuurs, nu dienzelfden avend de | |
[pagina 242]
| |
branders tegen de brug afvoerden en er gelijkelijk vreugdzame hoop bestond heel het venijnelijk spanjoolsche werk in de lucht te doen schieten - waardoor de zeeuwsche victualienschepen met hun koorn ruimelijk tot Antwerpen konden opzeilen, - vond de schrandere en geestige Marnix het buitengewoon weldadig de bijzondersten der stede met den lesten overvloed en kostelijkheid van eten dien vooravend te verrassen, waardoor den verschen ijver weer eens opnieuw kon aangevoed en de inbeelding van honger, mismoed en neerlaag, alsmee de kortheid van koorn en geld, bij dees lang verwacht en uitzonderlijk nieuw krijgsfeit weer eens kon geweerd worden. Alzoo werd het nu bij ieder der dischgenooten allengerhand eene vertrouwbare berusting in het verloop dezer nieuwe dingen en de inzichten van hunnen vernuftigen borgemeester Marnix van Ste-Aldegonde, hoe deze ook in hoeken en steegskens in 't eerst belogen werden, verkregen op 't ende alom lof en gunst, daar hij eene der eerste bemoedigers was tot den aanleg dezer allerschuwbaarste brandschepen. Men vond het ontwerp zelfs zoo prijsbaar dat iedereen ter stede begon misgunstig te spreken van diegenen wien het dingen als eene bijstere en dulle gewaagdheid voorkwam; geen wonder was het dan ook dat de tongen der genooden over de tafels losselijk roerden en hunnen gang hierover gingen met luide voorspraak en even straf verweer, zoo dat de doezelige schemer der zaal ronkte als van krieuwelende bijen en niemand der eetgenooten bedachtzaam werd op de donkerte die maartoe het ruime zaalhok geluidloos voltastte en de schuine schemerbussels uit de renaissance-ramen spaarzaam vernauwde, tot enkel eene groenbleeke, waterachtige klaarte achter de vooze ruitjes stil lag lijk de dweerszichtige glimp van roerlooze katoogen. Tijdens het gonzende keuvelen ketste opeens iemand in het diepste uitende der zaal, met korte slaggeskens, vier uit eene tondeldoos en men zag de blauwige sperkels door den fulpen duisteren sprinkelen, zoodat er keer op keer flauwe weerschijnen door de ruimte kwijnden. Maar wat daarna bloosde heel de grauwe zaal van zonnige klaarte; haast overal bespikkelden de keersvlammekens in klein geheuvel de duisterte, precies als gulden tranen op eenen rouwpelder, en de glimmerend-krystalen luchter, midden het besmoord-bruine eikengebalkte der zoldering neersintelend, hing lijk brandend ijsgeklonter vol winkelende vierkens; ook de logbronze keersstanders op de tafelen begosten op hunne omhooggerekte armen het floddrend vier | |
[pagina 243]
| |
te dragen van onnoemelijke waskeersen, en tallenkant werd het allangsom meer onvoelbaar licht met zachtzaam geknitsknets. De dienders en knechts der borgemeestershuizing dwaalden ijverig bezij de tafelen en op en neer de ambergele keersen strekten zij de vunskoordekens of de keerssnutters, terwijl de maar door klappende genooden onbedachtzaam hunne zware gekopernagelde armstoelen wat verschoven of al sjouwelend het lijf lichtekens op zijde neigden om de knechts tot de keersstanders te laten reiken. Altemets - lijk neerslachtige veldsmooren over een groenklare zomeravendlucht - zag men de logge, floerze gordijnen voor de schemerlichte ramen statelijk en loom toeschuiven, waardoor de rosse keersgloei als een goudsmoor tot in de beneveldste uitenden der zaal pulverde en onverwijld de eikene en lederguldene beschotten in blakende bruinte zette. Onder den blonden en warmen weerschijn zaten nu de borgers en het magistraat der stede zachtzaam gezellig rond de tafelen gedrumd in werzelige reken, die spinnewebberig grijs en eerdebruin ondereen van uit de armstoelen in het keerslicht te voren grauwden, want het meerendeel van het mansvolk droeg sobergrijze en haast armoedelijk bruine pandrokken, uit liefde der geuschheid en minderachting der spanjoolsche pompeuzigheid. Enkel deed het onverroerbare keerslicht onderuit hunne kortgepijpte kragen den gulden bedelpennink als zonnige rondekens aan de dunne halskettingen schimmeren en de gevesten van enkele korte dolken aan de buikriemen bij poozen weerlichtend glimmen. Van tusschen deze afgematte, lichtlooze manskleeren hagelwitten als klare plaskens de strakke kornetten en kappen van hunne bijzittende vrouws, hoewel de keersgloei maar weer verbijsterde in hunne donkere taffenelle en lakene keurzen en enkel vier begon te sprinkelen op eenig armelijk eelgesteente der gulden colieren en heupriemen. De tijd was ook te benauwelijk en rumoerig tot overkostelijken sier en edeldrachtigheid der kleeren; men erzocht meer achter den te lore religieuzen peis van het bekommerde hert dan naar den sierig fijnen plooi der saaie huikstoffe, satijnen tabberden en pannen mantels, en genauwer verkende men hoevele korrelen koorns in eenen houten schepel gingen dan floeren draadjes in een mooren lijf met teskens.. Mids de zaal, op de grijs-en-blauw gevierendeelde plaveien van den gladden vloer die als een voornaam schaakberd de heele zaal belegde en waarover den rossen brand der waskeersen in eenen glazigen glimp lag uitgestort, speelden eenige kinders zoetzaam | |
[pagina 244]
| |
ondereen met de pikkels en het ganzespel; anderen bedurfden tragelijk een aarzelend gedans met de voetjes, binst zij malkaar oolijkglimlachend naar de verlegen oogskens bezagen of eens schuwelijk naar de tafelen keken. De speellieden die in 't stofferigste uitende der zaal op eenige beplankte, holle wijnvaten hukten onder een verdekselken van riekend dennegroen, hadden het zoete spel der meiskens en knechtjes gestadig en lachend in de oog; nu doedelden en vedelden ze niet al te gauw, want twee piepjonge meiskens, belachelijk breedgerokt en enggekeursd, met taffenellen schortjes rond de heupen en pannen kapelienekens op het hoofd, hielden malkander behoedzaam met de handjes vast en draaiden weifelend. Maar niemand der drinkende en keuvelende borgers aan de tafels gemerkte de behagelijke doening van hunne kinders en waren rapper bedachtzaam op de klapotterende geut der gleizen wijnkannen, waarmee de knechts en schenkers met haastelijken ijver ommedom liepen en keer op keer de geleegde roemers en potten weer kralende vol gudsten; immers het stedelijk Bestier had in zijne kelders veelvuldige gelten wijns van voren Farneses beleg haast onuitdrinkbaar opgestapeld en de sisters koornkorrels die de borgerij nog overbleven waren een armtierige hoop nevens den wonderbaren tast buikige wijnvaten in de Borchtkelders. Meester Jan van der Straeten, de ambtman der kwartieren, die aan den lesten achterkant der bezonderste tafel aanzat en wiens spits, bleek en begrijsd gelaat met het zwartpannen kalotteken op den verkaalden schedel iedereen deed vereerbieden, sprak hierover leerzame en overpeisde woorden met den even oud bedaagde schoutet Filips van Schoonhoven die gedachtenzwaar en ouwelijk-verbogen bezijden hem neerzat en, al luisterend naar des ambtmans betoog over de koornschaarste, onachtzaam de beverige hand over zijn blinkenden bedelpennink dreelde en strak nazag hoe, onder den gulden gloor der waskeersen, de rensche wijn in de breedstandige roemers koelstil lag als gestolten goud. De omzittende kornellen, wijkmeesters en gildedekens, bezijden en aan de overzij, bogen, luistergierig naar den klap dezer edele borgers, over hunne schotels toe, terwijl een endeken verder ter tafel de schepene Andries Hessels met een schraalgeroeste en diepgeborgen stem, die als verkuimde in zijn zwaardrachtigen zwarten baard, aan zijne beide medeschepenen Cornelis Pruynen en Filips Landmetere, uit een schrompelig perkamentje waaraan stads groenwassen sigillum bengelde, de leste Bestiersrekening van het koorn | |
[pagina 245]
| |
gewichtiglijk voorlas, wier hachelijk cijferslot van overblijvende koornmeukens deze heeren van het magistraat bedenkelijk deed zwijgen. En wanneer Andries Hessels zorgelijk het perkamentje weer saamplooide en het tusschen zijn bruinvergane wambuis verstak, neuriede Filips Landmetere het voozeken der speellieden lijdzaamkoel mede en nam, schijnbaar onbekommerd, een paar grijsgesuikerde vijgen af de broze boorden eener krystallijnen vruchtschaal vóór hem en verknabbelde ze achteloos als met vermoeide tanden. Al integendeel Cornelis Pruynen, die haastelijk zijnen roemer van het ammelaken ophief, waardoor de glazen strakheid van den renschen wijn opeens in vierige schervels uiteenklutste; de roemer maar toe ter hand, dronk hij met uitrustende poozen zuchtend en smakkend, wijl hij innig en doordringend naproefde. Zòo waren meest al de achtbare genooden, mids de deugd van eten en drinken, om den stand der zaken bekommerd en hoewel de schepene Matheus van Lanoye, dienstzuchtig en heel voorkomelijk, meer de oogen verwijlde aan het strafgepinte kanten kraagsken zijner edelaardige vrouw, wijl zij hem bekloeg dat het heure keel benauwde; hoewel ook de kwartiermeester Jan de Weert met betamelijke hoffelijkheid en weerhouden gebaarden, zonder uitscheiden aan de vrouwe van deken Arnold Boudewyns afgemeten en keurigen lof sprak over het karamellig geglimmer der eelbesteende speld in heur sierige vlechtsnoer, - waren zulks niets meer dan onopgemerkte uitzonderingen; de andere borgers hielden zich ondereen aandachtzaam bezig met de leste opvallentheden der belegering, zooals de onvoorzichtige zet der Peiswillers Delefaille en Sleydling, het loome handelen der Staten tot hulp, victualien en ontlegering, de moedwil der Vleeschouwers om de Blaauwgarendijk en al zulke zaken meer, waaronder niet minder de zeer mogelijke gelukskansen der branders. Op 't moment nog had de goedzakkige schepene Lode Meganck, zoo ordelijk en ruchtloos als zijne vadsige zwaargebuiktheid het oorloofde, zijnen armstoel achteruitgeschoven en trad nu langzaam, loom en gewichtiglijk bezij de tafelen; zijn papperig en blondbekneveld aangezicht bloosde vettig als de ruigte eener hesp en geduldig boog hij zich, met mondsvollen voortknauwend, bij elkeen der genooden voorover ter tafel, wijl hij een guldenglimmerend penninksken in zijne mollige handen liet overentweer roeren. Daaromtrent betoogde hij bij iedereen, als wist hij heel nauw de rare en splenternieuwe merkweerdigheid van het ding, hoe zulks den | |
[pagina 246]
| |
gouden smaadpennink was op Antwerpen, pas over eene dikke maand door Farnese gemunt, en waarop ten eenen kant zijnen kop strengelijk besneden stond en ten anderen een vernuftig spotbeeldeken was geprint op den waarschijnlijken neerval der stede; een hooghertig romeinsch toeschrift boog in den ronden penninkrand en keer op keer voor elken belangstellenden borger las Lode Meganck, met een voorgewend pijnzaam en moeilijk gefrons der wenkbrauwbogen, luidelijk en hard op ‘Concipe certas spes, 1585 - Vat zekere hoop op’, waardoor hij meer zijne diepe en knappe kennis van het latijn aan de overige leden van het magistraat wilde vooraanstellen dan eene brave en voorkomende dienstwilligheid. Nu was hij met preekende gebaarden bezig aan den gauwgeloovigen kornel Jan Goddin wijs te maken hoe eigenhandig hij dezen nieuwerwetschen spotpennink den smerigbruinen nek had afgetrokken van eenen ouwen spanjoolschen schransschutter, dien de borgers van kapitein Andries Bardoul op eenen avend gevankelijk langs de Cuyperstrate naar het Steen meevoerden. Maar alsof zijne maag weer hongerachtig zeer deed, beet hij opeens zijn geklap middendoor en teende met zwabberend wiegen zijner logge heupen naar zijnen armstoel terug, waarin hij zich met een schijnbaar zalig gehijg liet neerkraken. In waarheid werd Lode Meganck een zierken bangelijk aangedaan door het lastig gevraag van den kornel die tot in het nauwste wilde weten hoe de duigen en reepen van het vat bijeen zaten en hij vond het kieskeuriger zijn hert niet te storen aan zulke onhebbelijkheid, hoe kornel Goddin ook hem in zijne mouwen pitste om hem langer te weerhouden. Nog was Megancks afgematten armstoel niet uitgekrakt of een geniepig, ros knechtje haalde het bloemerig-damasten gordijn, dat te voren de steile deuropente vrachtzwaar neerplooide, haastelijk in. Uit den donkeren sjoefelden éen voor éen twee loomgesloofde knechten bezwaarlijk binnen; ze torsten, moeizaam en op matelijken stap, aan spannende bandelieren, een noteleeren draagberd vol smoorende rijstepapschotelkens gestapeld, waarvan den luizwoelen bakwalm weg en weer talmde omleege, langs hunne kuiperskatoenen schorten haperde en de zaal in dreef; een blijzaam geroezemoes ging bij hun zicht van al de tafelen op en naar gelang de knechts van genoode tot genoode verpoozend vorderden, nam elkendeen met een bijpassend woordeken, een bedankenden glimlach of eene scheeve aardigheid, een eerden rijstteilken van het draagberd af en viel weerom zoo vol smake aan 't knabbelen en smakken alsof er sinds het mor- | |
[pagina 247]
| |
gende geenen broodgremel over hunne lippen gekomen was. Op 't ende viel het geklap en gesjouwel weer stiller in de zaal en slonselden enkel maar toe de lepelen en vorketten in de leeggerakende schotels. Lode Meganck had er zijne ruime bekomste van en met een gulzigen slurp verbeet hij de leste rijstepap af zijne morsige vorket, die hij lawijend in zijn teilken terug liet neerkletteren, binst hij van genoegelijkheid grommelend zuchte en zich in verloomde zaligheid tegen den groenbefloerden rug van zijnen armstoel luizinnig uitrok; hij dronk nog eenen endeloozen zwelg frissigen Malveseye uit zijnen wijnpot, die al den duur van 't avendmaal zorgelijk verkoudde in een greinen koeltobbeken nevens hem; dan rustte hij uit en doorzag lodderlijk de zaal van genoode tot genoode. Maar om zich het wezen te geven dat de hitsige wijn zijne vervaakte oogen niet kon in slaap suien, zei hij met lodderende lippen keer op keer: ‘Hoe gelukkig de oogen die kunnen zien... hoe gelukkig de oogen die kunnen zien...’ Lijdzaam bleef hij nu almeteens naar den slinksen overkant zijner tafel strak wegstaren, als wou hij door de goudblozige duistering van den corduaansch-belederden zijmuur zijne slappe blikken steken; hij stompte tegelijk met zijne knie tegen den poezelachtigen bil van den deken der Kruisboogschutters, meester Herman van Daudenburg, die nevens hem neerstig en bedachtig zijne lippen bijeen beet om eenen moeizamen appel te schellen, en fezelde hem toe: ‘Me dunkt, Herman, dat de armstoel des Heeren Borgemeesters zoo lange leeg blijft... zou hij... Hé... daar komt hij weerom binnen...’ Beiden draaiden tezamen het hoofd opzij naar den bloemerigdamasten voorhang die een weinigsken geruchtloos als opengefladderd was. Iemand was zachtelijk binnengetreden. 't Was een manierlijk man van snedig stal die, ingehouden, onder den schemervalligen schijn van den kristallijnen kroonkandeleer ging langs de genooden naar den achterkant van den disch en nu dieper in het zonnige keerslicht der tafelen trad, tot voor den leegen armzetel. De twee bijzittende borgers weerskanten hem, Mijnheeren Frederico Genebelli en Jacob Jacobssen, beroerden ietwat hunne stoelen uit eerbied, om Mijnheer Philips van Marnix van Ste-Aldegonde gemakkelijker in hun midden te laten aanzitten en zwegen als in koele verlegenheid toen de Borgemeester sprekeloos, met een peizende glimlach, aanschoof. Lijk een stofferig licht rustte nu de roestige schijn der kandelabers op het scherpelijk en fijn-bloedlooze gelaat van den edelbaren Filips | |
[pagina 248]
| |
van Marnix; eene goede klaarte verzoette de lommervallige rimpelgleuven van zijn breedelijk-rustig voorhoofd en deed zijne stil-bruine oogen onder den hoogen welf der wenkbrauwen verstandelijk glimmen; de besliste, dunne saamplooi zijner lippen - waarboven den bleek-besneden neus sierig uitscheen - was als vergroeid in de grauwende werzeling van zijn nederiggeslonken baard en snor; onrustig krolde hem het weerbarstig, duistere hoofdhaar over den kop lijk eene betuigenis van ruige geestessterkte. Evenals de andere borgers ter tafels zat hij in zijne grijsmatte geuzenkleeren, den glimmerenden bedelpennink aan een garen schakelsnoer op de borst en den hals diep verstoken in de gepijpte plooikens van den melkwitten kraag. Vóór hij aanschoof had hij zooeven bezijden achter hem aan den eikenen en overvloedig tot-vruchten-en-gebloesemte uitgestoken stoelrug, in wiens opperste uitende het guldenbesterde en zilverbestreepte adelschild zijner huizing koleurde, zijnen borgemeesterstabberd opgehangen en nu stond hij plotselijk weer recht, wroetelde eene stonde in de ruisschende zijde der tabberdslippen en bracht een rolleken fransijn te voren dat hij krakkend uitplooide en met denzelfden weemoedig-peizenden glimlach op zijnen slinksen kant toereikte aan mijnheer Frederico Genebelli, die de lommervallige diepte van zijn halfgeleegd papteilken scheen te bedenken... ‘Hier zoo, Frederico, is een proefbeetje van klaaglust en nazorg dat ik lest op tweeden Decembris aan de gecommitteerde Raden van Holland en Prins Maurits, met stadskapitein Prop toezond; gij zult mij alleszins gelijk geven dat ik den stand der zaken en ons perijkel heb durven voorzien... Wacht wat, 'k zal u den knibbelbrief rap voorlezen dan kunt ge gerustelijk voorteten en temets naar me luisteren... Mijnheer Jacobsen kent deze dingen ter dege...’ Mijnheer Jacob Jacobsen, admiraal der Antwerpsche karveelen en hulken, deed zijne uitgeputte kaken en knobbelbeenderig-verslonken gezicht, waarrond de vettige haarval plat neerkliste, matelijk op en neer gaan in 't verbijten eener zoete amandel en op de leste woorden van den borgemeester knikte hij lang en instemmend den kop. Frederico Genebelli begon - op de vriendelijkheid van de Marnix - langzaam voort te eten zonder smakkelen, om zijne eigen ooren niet te verstoren binst de voorlezing en hield zelfs bij poozen zijn zachtzaam lipgeknauw bedaardelijk in tot beter verstand der dingen. Binstdien neeg Mijnheer de Marnix het hoofd tot dicht bij zijne teile en las met bedachtig woordsuizen:’ | |
[pagina 249]
| |
‘Edele, waerde, wyse en seer voorsienige Heeren; ik hebbe nu tot verscheydene malen aan myn Heere de Grave van Hohenlohe geschreven en aen hem openinge gedaen van de middelen die daer syn om onse Reviere te vryden, en ons van de belegeringe te verschonen, in welk so niet werd voorsien, sal oorsake wesen van 't verderf en 't verlies deser stadt, also ons allen onse middelen gebreeken. Onse soldaten sullen of generalijk mutineren, of ons verlaten, en sullen onse sterkten den vyand overgeven, en ten anderen onder de borgeren, de ryke en geneygde tot religie vertrekken: alle arme en onwillige werden de machtigste, 't welke anders niet kan veroorsaken dan eenen geheelen en korten ondergang deser stad, ondertuschen ontvange ik geen antwoorde, 't schynt dat men ons geheel vergeten heeft, 't welk d'oorsake is dat ik U.E. noch wel hebbe willen desen tegenwoordigen brief schryven, om deselve op 't alderhoogste en vlytigste te bidden, so seer als gy ter herten neemt de behoudenisse deser stadt, aen welke sekerlyck meer hangt als men meent, U so seer niet te vertrouwen op 't verbeyden en hope van Vrankryk, dat gy d'oorsaken voorby laet gaen die haer so schoon aanbiedden, en welke ontslibbert synde, men tevergeefs beklagen sal. Ik bidde U.E. seer hooglyk sy willen doch de sake behertigen en een eynde maken, eer alles verloren gaet, U.E. wille my ten beste houden dat ik so vrymoedig hier in spreke, want ik sie wel waer de saken henen willen, en sullen ongetwyfelt vallen, so daer niet haest in wort voorsien. Edele, waerde, wyse, seer voorsienige Heeren, gebiedende my seer hertelyke in U.E. goede gratie, bidde God almachtig, dat hy deselve in goede geluksalige regeeringe en lang leven spare. Geschreven tot Antwerpen, den tweeden Decembris 1584. Filips de Marnix. Tegen het ende dezer gefluisterde voorlezing had mijnheer Frederico Genebelli het rijstteilken voorzorgelijk uitgegeten en wreef ingehouden zijne vleezerigdikke lippen krachtig af; na een weldadig zwelgsken renschen wijn nam hij muizestil eenen hoornen bril uit zijn peersfloeren, weekgroen-bekorven wambuis en schoof hem te peerd over zijn rozigblinkend neusken, waarna hij mee den perkamenten brief inzag, keer op keer al zachtzaam verzuchtend van de onverteerde spijs; het onverroerde licht der dichtste waskeers lei een zilveren schijn in zijne waterklare brilruiten en verlievevrouwde aandoenlijk zijn zalverig-proper gezicht, 't welk eene kinderachtige blozigheid had op de bollige kaakskens, die rondsom grauw geschoren waren lijk | |
[pagina 250]
| |
een schoolmeester in den dorpsraad; het roestigbruine haar zat hem met wippende krollekens als een pruikje over den gewichtigen kop en krinkelde tot in zijn bloedklare ooren en den gedrongen, stiervleezigen nek. ‘Zeer voorzienige heer Borgemeester wat kan de stede Uedele nog verwijtsels toesturen, zonder onbegrepen en misdadig te worden in heur eigen oogen?’ - zei hij nu met doorgoede, ouwemansbrave stem tot mijnheer de Marnix die het ezelsvelleken verplooide en vóór zich onder zijnen roemer wegschoof. ‘Het is vierden Aprilis alreeds... Mijnheer de Nassau is nog maar pas op Liefkenshoek tot onze hulp en de branders wachten en wachten maar door. De waarheid is - en uw briefken is mij klaarblijkelijk - dat de achtbare Staten al te lang zemelden tot het lest... Mijnheer de Treslong ook... En nu zeker dat die arme Willem zoo onverwachtelijk bij den Heer ging. De Spanjool had onze branders eerder in zijnen nek moeten krijgen, veel eerder, maar weer die gecommitteerde Raden... Per Bacco... hoe is 't mogelijk, de voorsienige Heer de Marnix bijkans dees vier maanden vergeten door de achtbare Staten... de acht-ba-re Sta-a-a-ten. 't Is God geklaagd!...’ en goedleefsch zuchtend greep hij met zijn poezele handen den blauwerigkrystalen roemer van het ammelaken en bood hem koninklijk den wachtenden dienaar voor, die hem uit zijne koele eerden kan met eene gulp verschen rijnwijn vol sputterde. Meester Frederico Genebelli dronk hem, al gulzig kropzwelgend, thalve leeg. ‘Uit uwen brief vermoeden we toch de redenen ertoe’, wedervoer hij klapziek verder terwijl hij zich smakelijk de lippen belekte, die nog blonken van het leste wijnnat,’ de Staten verbeiden de behoudenis der stede meer van hun vertrouwen op Vrankryk dan anderszins en worden - God behoede heure goede majesteit Elisabeth waarvan ik geen zierken kwaad wil klappen - ze worden, zeg ik, door mijnen fijnen vriend Leycester wel zoetelijk gepaaid met brave liefelijkheid... Nu maar, over dat allemaal een kruisken zonder aflaat... 't Is eventwel maar spijtiger zeer voorzienige Heer Borgemeester, dat de keers onder het koornmeuken versmoort en de loomheid der Staten zoo calomnieus op Uedele verzet wordt...’ Mijnheer de Marnix luisterde met steile oogen strak voor zich uit en bestreelde weifelend de grijze knoopkens van zijn wambuis; nu vatte hij meester Genebelli vertrouwelijk bij den guldengepassementeerden boord der flotsende mouw. ‘Ei, goede Frederico, wisten al de borgers de zaken zoo leven- | |
[pagina 251]
| |
dig als wij, de onbekende dingen zouden ons niet zulk een afgemat gezicht doen zetten... Maar er is den tegenslag langs binnen en den rampspoed langs buiten. Nam proximus ardet Eucalegon, lijk de Psalmist zegt... 't Ware alleenlijk toch eene kleine bitterheid voor mij dat de Staten weifelden en Robert Dudley met Frans van Anjou ons de zoetste stroop liet slokken. Die Peiswillers sneden me dieper in 't hert, Frederico, veel dieper... en de onverstandige eigenzin der Vleeschouwers die, om wat slensig gras der Couwesteynsche weien, allerlei oorlogspooksel de stede binnenbrachten, verkrijgt een apocalyptisch-grouwelijk uitzicht in mij... Ons Heer weet waar zulke dingen hun ende vinden... Soms is er eene benauwelijke lucht in mijn hoofd en mijn bloed kruipt beklemt als ik 't alles wil overpeizen...’ Een neerslachtige mismoed gaf eene stoffelooze donkerheid over het anders zoo blijdzaam gelaat van den borgemeester en zijn hoofd verzakte dieper meteen en nadenkend in de pijpekens van zijnen kraag; onmachtig liet hij Genebellis mouw uit de vingeren losglijden en verzuchtte keer op keer: ‘'t Zal mijne fout niet zijn, Frederico, ons Heer weet dat het de mijne niet zal zijn... Bonus pastor ponit animam pro ovibus suis... De duisternis in mij is reeds doorglimt van welbekende dolken... 't gelaster spreekt er bij met onzichtbare lippen maar met nederlandsche tongslag. Zeg, goede Frederico, zouden de Staten dan toch al het kwade gebabbel gelooven? Ons Heer voorkome dat hunne ooren zich aan mijne goede werken te slape leggen en enkel den schimpaardigen klap beluistere.’ ‘Zouden ze dat, zeer voorzienige heer Borgemeester?’ en Genebelli na de Marnix zwaarmoedige redens, hield schielijk op eene grijssuikere syrische vijg in reepelkens te snijden; ‘'k verwed er mijn hofken voor te Mantua dat ze 't niet bedurven... Toe maar’, vervorderde hij op luchtig-schertsende en ongeloofbaren toon, ‘Toe maar, waar zou het in de wereld naar toe gaan als de stank der vuile eiers altijd van de reukelooze hennen kwam? Bepeis me de zaken eens ter dege, Heer Borgemeester. De acht-ba-re Staten zullen hun verstand op uwe branders vergapen... dàt is twijfelloos... Ge staat er mee in 't witste krijt. Er is goede reden op goede reden, zeg ik ook, dat we tavend overal prijs hebben... De zeeuwsche hulken komen ons met Mijnheer de Nassau alvast in 't gemoet en de Spanjool zal er langs rug en buik bespottelijk bedrangd zitten, zoo verre dat de hollandsche victualien gereedelijk tot voor het Bierhoofd zullen kunnen opzeilen...’ | |
[pagina 252]
| |
Met een zeer zelftevreden glimlach op zijne blozerigblinkende kaken verpeuzelde Mijnheer Genebelli smakkelend zijne doorgekorven syrische vijg. ‘Toch er is nog meer, eer-waarde Borgemeester. Ik kan mezelve kwalijk voorstellen dat onze gezellen de vleeschouwers nu nog liever den Blauwgarendijk ter herte hebben dan de behoudenis van al de borgers. Er is nog eene korte spanne tijds over om er de dijkgroezen door te steken en het Scheldewater tot voren Antwerpen te halen... Wat zal de Spanjool dan nog kunnen uitrechten? nihil... niets... zeer voorzienige heer Borgemeester... nihil... geen vliegsken van onze karveelen puffen... ha, ha, ha..., ha, ha...’ en het blijdzaam vooruitzicht deed mijnheer Genebelli deugdelijk lachen en hij begon zelfvoldaan in zijne molligvleezige handen te wrijven. ‘Ik zei daar aan mijnheer de Marnix hoe gunstig en minder onwis het zesvlak van den werpel ons tegenrolt, waarde heer Koninckslo,’ bemerkte hij verder zich al naar den overkant der tafel heenbuigend, maar in waarheid zei hij dit eerder aan de genooden rond hem in 't algemeen dan aan den achtbaren onderschoutet Koninckslo in het bijzonder, want zijne luidsprekigheid was van zulken aard verworden dat de bijzittende borgers luistergierig de koppen bijeenstaken en iederen uitleg zwijgzaam volgden. Nu Mijnheer Genebelli zoo voorkomentlijk ieder der naaste genooden in een gesprek bracht waarvan ieder woord de vreugde of de benauwdheid den geest binnenleidde, gingen allerlei angstige of hoopvolle vragen van 't hert af en ondervroeg men malkaar - en meester Genebelli niet minder bijzonderlijk - zeer vertrouwd en nauwkeurig over ieder der afgeluisterde zaakskens. Mijnheer Hendrik Van Erp, de deken der boogschutters, wien de nazorg en de vaderlijke bedachtheid reeds vroegtijdig verouderd hadden, hield onverpoosd de vrage in den mond of den weerden heer Genebelli reeds tijdingen waren toegekomen der herverovering van de schranse Liefkenshoek door de Staatschen, want de ronk was ervan bezwaarlijk in de Stede, hetgeen hij toch zoo hertsgeerne zoude willen weten om wel of niet te moeten vreezen over zijn zoons lijfbehoud, die - 't zij God geklaagd - tegen zijn verlangen de kwade Spanjolen in deze schranse diende. Vrouwe Van Erp, nevens hem teederlijk aangezeten, had op het betoog heurs mans, de oogputtekens overnat betraand en zorgelijk hoorde ze ieder woord van het haar bekende geval na, al keer op keer het grijsgebleste, konterfeiterig-ouwe hoofd ruimschoots op en neer knikkend om de waarheid der zaak onverbiddelijk te bevestigen | |
[pagina 253]
| |
en heuren man in alle bekende en onbekende dingen voorhands gelijk te geven. Daarentegen Mijnheer de Merode, de banerheer van Duffel, - een schunnige, bruinmagere jonker met rosstekerige moustachen en sponserigbepokt gelaat - ondervroeg nu schuw en behoedzaam, tusschen den beet eener Auvergnepeer en den slurp van wat zwaren Bordeauxwijn, den weinig bespraakten admiraal Jacob Jacobsen over de uur der afvaart van Mijnheeren Genebellis en Tymmermans, bruggebranders en was juist bedachtig hem de vraag te stellen hoevele rinsguldens, stuivers en cortens Nicolaes van der Veken voor de verbezigde dellen verlangd had, toen de naastzittende vendelkapitein Jan Raedemaeker ongestuim in zijne rede viel om de geborgen oorzaken uit de wijzen van Vrankrijks dobbelhertigen stand en Engelands ondoorgrondelijk beloven... Mijnheer de kwartiermeester Gilles Santin - die op het moment zijnen wijnroemer deugdzaam begon over de lippen leeg te gieten - hief hem hierop ineens van zijnen mond weg en terwijl hij hem met gewichtige voorzorg weer bij zijne teile neerzette, herinnerde hij de genooden sournoisement hoe zaliger Willem de Zwijger al maar toe door voegelijke middelen het Bestier van Anjou over de Vlaanderens en Brabant verzocht, de belachbare tegenslag hiervan en het verdoken naspel van dezen toenmaals onbegrepen ijver voor den stand der hedendaagsche gebeurtenissen... Een plotselijk gejoel en schaterend geroep met handkletsen, voetengeslender en stoelenstoot ertusschen, deed onverwijld iedereen dezer klappende borgers het hoofd naar de slinksche uitenden der tafel afwenden, waar de oudermannen der Ambachten, de Weesmeesters, de Princen, Facteurs en Zotten der onderscheidene Rhetorijkkamers bij malkander gezeten waren. Het was daar bij lange al heel den tijd der feest de luidvroolijkste uitkant der Borgemeesterstafel en de wijnpotten en roemers hadden er geen hertslag in 't drooge gestaan; de overeten gezichten blonken er zweeterig nat van den klap en den drank; de subbelende handen hadden nog nauwelijks den tast naar de kroezen en 't gelal der tongen werd er allangsom slodderender. Nu was de dulle vreugd er 't onderste boven gestegen en zonder uitscheiden. De wijn klutste de roemeren uit en overmorste het scheefverhangen ammelaken; de schervels der glazen en eerden schotels, wijnpotten en teilen rinkinkten soms onverwacht over de tafel en de plaveien; men zoende malkaar met zatte manieren, probeerde een waggelend gedans tusschen de verschoven stoelen en | |
[pagina 254]
| |
zannikte het een Geusliedeken achter 't ander, al van Madame de Parma, Duc d'Albas Pardon en Paepken uit. ‘Mijne Borgers, Mijnheer onze vriend Cristoffel Reaal, de kluchtige Zotte van den Vierighen Doorn zal er ook een lieken zingen...’, redevoerde nu onverwachtelijk over de tafel heen Mijnheer Jan Coomans, den dikken en zuiplustigen Prince van de Violetbloem, die opstond uit zijnen armstoel en den, om wille der troebelen weggeloopen Zotte van sHertogenbosschen met de groenroode tooten van zijn kaproentje voor ieders aandacht trok, wat niet gebeurde zonder dat Christoffel Reaal viezelijke en schalksche gezichten tegen elken genoode opzette en een knoddige, poetiekelijke punt aaneenrijmde, waardoor bij elkendeen de lach en 't geroep weer schaterend uit de kaken berstte. ‘Wat geluck in den druck’ - meesmuilde hij kwapertig in de ooren van Mijnheer den deken Tobias Van Haecht die hierdoor hertelijk eens uitlachte en zich spoedig beijverde dezen kluchtigen poinct rondsom weg te babbelen. Maar het geraas zweeg overal meteen toen Cristoffel Reaal van achter de tafel rechtrees en Mijnheer de Prince ingevolge daarvan behoedzaam ging zitten. Al de borgers hielden de oogen vol verwachting op den Zotte der Kamer van sHertogenbosschen gevest; in de soezende stilte tintelden alleenlijk soms de bellekens zijner kappe... De meiskens en de knechtjes die nog over de vloerplaveien speelden, vergaten 't een na 't ander hun ganze- en pikkelspel en drumden achter Stoffelken tezamen, terwijl zij naar hem met begrijplooze oogen opzagen. Zelfs de borgemeester Mijnheer de Marnix en Mijnheeren Genebelli, Jacobsen, Koninckslo, Van Erp, de Merode en Gillis Santin kikten noch mikten woorden noch gebaarden en bezagen gezamentlijk den hollandschen Zotte met verbouwereerde houdingen. Want hoedanig was niet het plezante uitzicht van Mijnheer Cristoffel Reaal verworden? Eene bleeke vroomheid verhemelde meer en meer zijn gelaat en eene koortsige verheffing werd in zijne blauwzoete oogen merkbaar; zijne lippen rilden open als tot een wonderbaar gezang, terwijl het oude licht der keersen als eene vergeestelijkte guldenheid er over neerbrandde. Het was de Zotte niet meer uit de vieze kluiten, met de boertige grimassen op zijn gezicht en den lachbaren poinct op iedere lip die andere Zotten verzocht om den langsten teug te zuipen; in de zaal rood en doodsch had hij het voorhoofd bleek en kalm als een | |
[pagina 255]
| |
opgestane Heilige der nieuwe vrijheden; voorwaar, 't was de Zotte niet meer uit ‘Stinkenden Cupido’. Op 't verhoog in de zaalverte begonnen nu de speellieden eenen zoeten streek op de vedels en deden de doedelzak en bongers reeds zwaarmoedig snerken. Met oudbijbelsche verluiding klonk de antieke voos, verrukt en ingehouden, als door het gonzend gevlamte uit eenen veegen marteleersmond: Geluckig zyn de Steden, Daer de Heer wort ghevreest,
ende oock aengebeden, Ootmoedich in den gheest,
Die met een hart verslagen, Oock altoos zorge dragen,
Ja hebben een mishaghen, Der sonden minst en meest.
O Heer, aenhooret karmen, des Volcx tAntwerp' in stat,
Wiltse doch nu ontfarmen, Thoont haer doch eens den schat
Uwer grooter ghenaden, Zy, die nu syn beladen,
Wiltse met troost versaden, Opent haer doch den padt.
Zy syn seer sterck beleghen, Te water ente landt;
Heer, laet U eens bewegen, En doetse doch bystandt;
Want al de spaensche fielen, Die soecken te vernielen
De welvaert onser sielen, Hier in dit Nederlandt.
Aensiet doch eens hoe machtig Dat Parma nu daer leyt;
Maer teghen Godts handt krachtig En heeft hij niet bereydt;
Want alst den Heer wil gheven, Moet hij schricken en beven,
Jae, wordt oock gantsch verdreven, Door Godts almachticheit.
Hij heeft voor hem ghenomen, Godts woord te roeyen uit
En dan in plaats te comen met Antichrist gheluyt,
jae, diensten der afgoden, Die God claer heeft verboden;
Veel arger als de joden zyn zy, hoort mijn beduit.
Men liet hem daer volbringhen De Brug - wast niet een schant? -
Daermet hy nu can dwinghen Antwerpen, schier Brabant;
Maer Godt laet zulcx geschieden, Omdat wij van hem vlieden,
En oock geen eer en bieden zijn heilich woort playsant.
Wy willen ons begeven Tot U, o Heere goet.
Terwyl dat wy noch leven, Verwachten ghenade soet;
Wy hadden ons verlaten op ruyters en soldaten,
Doe wy noch liber saten, nu straft gy den hoochmoet.
Prins, Heer en Godt almachtich, Sietse barmhertich aen,
Die tot u roepen klachtich, Wiltse ter noot bystaen,
tAntwerpen binnen der mueren, Dat sy tmoghen verdueren,
Tegen die, tallen uren, strengh nae hun leven gaen...
| |
[pagina 256]
| |
Als onder den onzichtbaren tocht dezer droefmoedige klacht vlinderden de roetige viertongen der keersen overentweer en deden hunnen schijn op en af de wezens der aandachtzame borgers schokkelen, die er lijk verstrakte beelden de ontroerbare voos en woorden naluisterden. Soms maar kuimde een enkele genoode verstolen achter de hand of bedreelde voorzorgelijk zijne neusgaten met een pluksken toebakpulver; een andere wist vertrouwelijk eenige waardeerende woordekens tegen zijnen gebuur te vezelen of onvermerkt en sluiperig een sloeksken wyn te verzuipen; anderen nog voosden zachtzaam ingetogen de heretiekelijke wijze mee al op het matelijk verheffen der vorket en het kort getik van het mes op de schotelen; maar de meesten zaten er stom als steen, met de bleeke ontroernis in hun hert en het glimmerend getraan in de steile oogen. Mijnheer Kristoffel Reaal ging in geborgen veraandoening weerom neer zitten; haastelijk dronk hij eenen slurp en verveegde 't pimpelend zweet; in 't zaalende scheidde de vedel uit met een vettigzoete streek, de bongers en de doedelzak versliepen meteens in ronkelend geneur... Alleman kletste zonder ophouden in de handen en slenderde met de voeten onder de tafels dat het stof als een veeg gewolk door den schemerenden keersbrand begost te smooren... ‘Leve, leve Stoffelken... Bravo Reaal... Hoepsa onze Zotte...’ verwerzelde het plezierige geroep dooreen en overentweer; men tinkte de roemers zuiplustig tegen malkaar, riep eenige prijzende zegselkens naar Kristoffel en enkelen beproefden de vrome vooze nog eenige keeren te herhalen; maar verscheidene der borgers bleven stil en bedachten in hun eigen de droefmoedigheid der klacht en de edele spraak der bede. ‘Hoe zou het mij lusten, goede Frederico, die schoone wijze en woorden van Mijnheer Reaal te kunnen krijgen... 't Is lijk een kloosterkoraal zoo vol hemelvaart... 'k Wil het hem laten bevragen... Hé Toontje... Toontje...’ en de borgemeester Mijnheer de Marnix, die al den duur van 't grootmoedig lied als een pelgrim naluisterde en de klachten met zijn hert nabad, alzoo de tranen hem uit de oogen kropten en hij beweegloos-bleek zat als een stervend man, versprak hiermee de aandoening zijner ziel aan Frederico Genebelli en riep, zenuwig van de ontroerdheid, herhaaldelijk den diender toe die op Mijnheer Jacobsens armstoel slaperig neerleunde en den wijnstoop, ongevoelig en loom, bezijden zijne billen hangen liet. Maar toen Toontje uit zijne vakerigheid ongewoon opschrok en als 't ware met de wijnkan haastelijk naar Mijnheer de Marnix eerder | |
[pagina 257]
| |
opstommelde dan trad, terwijl hij halverwege reeds de kruik begon op te heffen om de roemers een nieuwe keer vol te gieten, kwam opeens, als het gegrom van een heel wijden donder, een kort, zwaarmoedig gedreumel de zaal binnengedommeld. Een stonde hadden de keersvlammekens bang gerild en de krystalen klonters van den luchter zachtzaam gerinketinkt, binst de tafelen doef naronkten, doch alvorens ieder der bleekgeworden genooden - waaronder enkelen plotselijk uit de armstoelen rechtstegen of eenen lichten krijt aanhieven - malkaar over den aard dezer verstorven roemeling kon bevragen en vorens de verschoten vrouwen en schrei-zweemende kinders tegenaan het mansvolk begon saam te scholen, stond Mijnheer de Marnix, een wonderzinnige lach over het wezen, achter de tafel overend. Als een joodsch vader die het Paaschbrood zou benedijden, stak hij de handen vooruit met troostende gerustheid; de zaal verstikte in stilte lijk een verslegen boschwind in den uiterste woudhoek. ‘Zeer duldzame borgers mijner goede stede; waarom verschrikken uwe gezichten over het geluk? Uw gemoed is pas het verdriet ontwend of weerom kommeren de herten in flauwe bevangenis, maar misselijk nu, voorwaar... Gij hebt het kolverijn gehoord op het Bierhooft en bedacht uwen wederspoed, al oog- en ooreloos voor jolijt; gij steekt uwe ooren op en ziet na met verbijsterde oogen, uw argwaan beriekt reeds het spanjoolsche pulver... Ah, goede borgers dat is wel goed, zoo we de ooren op het sabel tegen den grond leggen om de Spanjaard uit de wijdte te hooren mompen, maar denk toch anders hier... Het gebalder van dees Staatsche pulver doet de herten naar geluk joken; de lontkoorde van Mijnheer de vendelkapitein Johan Garin stak het af om ons de neervaart der vierzwangere bruggebranders te doen weten; de regel der vreugd geldt nu als een hemelsche wet en deftig zullen wij te samen naar het Werf trekken op dezen ronk van 't kolverijn; de borgers bewachten ons reeds ter Engelsche kaaie; als we nu komen zullen zij ons groeten en eerbied geven en mee gade slaan het nieuwe beleid der stede tegen den landbedervende en baldadige spanjool. Ter Werf, goede borgers, God zij over ons al te samen...’ De leste bede beefde eerbiedelijk over Mijnheer de Marnix lippen; in een kortstondig ronken, als van loome peerdenvliegen, verprevelde iederen borger het in vrome verlegenheid na. Doch het woelen steeg ineens weerspanniger als bliezen er grimmige tormentpaters met kalfsbalgen uit de zolderhoeken der zaal en de streepslen- | |
[pagina 258]
| |
der der grijze en bruine geuzenkleeren rond de tafelen begon lijk een mistig waterklotsen te verwentelen. Terwijlen eenigen van het magistraat met minzamen ootmoed den borgemeester hulde en bedanking spraken om zijne voorname woorden drong de groote hoop der borgers van tusschen de hooge armstoelen uit en drumde in klappende rondekens bijeen; de vrouwen riepen bedenkelijk achter hunne kinders of zochten in jokkende scherts hunne bedronken mans, terwijl de dienders en knechten ijverig overentweer de genooden afliepen, als ongeruste honden rondom eene kudde menschen, en met dienstveerdige gebaarden mantels, hoeden, tabbaarden, huyken en kappen aanbrachten, alzoo de zwoelweeke zaal meteens schemerwemelde van oversmoorde menschen; de lange, bruine mansmantels werden al blaaiend op de schouders gesmeten, dolken en rapieren klirrend aangesnoerd, de huiken en kappen vastgekeursd en aangespeld, de slapbreede hooge hoeden met koelen zwier opgezet en uit de wijdte leek de heele zaal als brandbeschenen, driftig water in den schemeravend, zoo grijsgloeide en goudbruinde de weerlicht der keersen over den woel dezer borgers. Van langsommeer verkaalden de tafelen en het zaalhok en werd de ijzige glimp der grijs-en-grauw gevierendeelde plaveien weerom zichtbaar, want het bloemerig-damasten verhangsel was reeds voor de deuren opgesloofd en in hoopekens slenderden de borgers naarbuiten, den koelen huisgang door in wiens zware schemervalligheid ze verontzichtbaarden als gingen zij van uit den klaarguren maneschijn verder onder het nachtblauwe verwelfsel van een boschken. Over de bollige keien der Renaissance-binnenplaats wandelde iedereen met een hol gestap de donkere straat op, waar men onder gejok en gelach weerom voren de Borgemeesterswoning samenkliste. Hier en daar begonnen de pekfakkelen met een log gevlamte op te smeulen en de verreuzigde schimmen van 't volk dansten uitgerokken langs de houten gevels der borgerwoningen weg en weer, als ware het een zwijgzaam worstelen van staatsche vendels in den valen gloei der stookvuren. Onder het snerken der bongers en het gezeur van doedelzakken en vedel, het gelal der geuzenliedekens en den roep en het geklap van mans en vrouwen ondereen, verkroop nu al dees volk de smalle Marcgravestraet buiten, ter Werve op en 't was permentelijk eene duisterblinkende slek die snachts dweers de gleuven van een koolblaerken voer. | |
[pagina 259]
| |
Maar de avend was van eene zoele bevangenheid en de sterren lagen als bloeddruppelen in de hellezwarte lucht gesputteld; ook de maneschervel brandde heure roestige hoornen door den donkeren en rustte lijk eene gevaarlijke sabelkromte over den klompigen tast der onbedachtzame huizen.
Karel van den Oever |
|