Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Verzen I Voor mijn Zustertje We schouwden in den tuin en naar de stille perken van uitgebloeide leeljen wijl de volle vlucht van blarenwierook als op gouden voglenvlerken om onze hoofden ruischte in teedre avondlucht. De zoete weemoed daalde treurend om de boomen daar 't vredelandschap sluimerde onder rooden waas van lieve wolken, slui'rend ons verwelkte droomen zoo als een late herfstroos in kristallen vaas. En zoo ontloken onze harten als twee bloemen bij lentedagen in een jonge tuin, die vroom na zomerweelde en helderzonnig vreugderoemen ontsliepen rein en zacht van prillen kinderschroom. We zaten op dees bank en schouwden in de verten waar blauwe scheemring zeeg en gouden schaduwpracht en rustig luisterden ons jonge, blijde herten naar droeve vogeltjes die doolden in den nacht. [pagina 260] [p. 260] II Dagen van stille vreugd en teedere smart, gedragen met eenvoud, lijk een kind haar gouden lokken draagt, die nu zijt heengegaan, mijn zoete Liefdedagen, wijl ver, als uit een woud, een kleine vogel klaagt, Dagen van lange droome' en grenzenloos behagen in zachte sterren-nachten eer de morgen daagd' en toen mijn sluimeroogen 't weidsche wonder zagen als een die weet, en weent, en geen verblijding vraagt, Dagen die heenvloodt als een lied in latere uren wanneer we samen naar het ruischend landschap turen en we niet voelen hoe uw lied verzwakt en sterft... O mooie Liefdedagen, somber-droef ontvreemde... nu 't Hart, na 't blijde spel in hovingen en beemden het zoet aanschouwen van uw gouden hoofdjes derft... Karel van de Vijver Vorige Volgende