Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Vlaamsche Arbeid(Tooneel-Kroniek)Over ‘Elckerlyc’. - Met hartstocht daarover. Dus niet over de ‘beestachtige’ comedie welke ‘Chantecler’ heet? Och neen, naar de salonnatuur van dit parijzer-hoenderhof spuwen wij met wellust, waarachtig met wellust. Ware het welvoegelijk ik zou die menheer Rostand een kieken heeten, een soepkieken, een braadkieken, ja, met voorkeur die twee. En nu, met eene groote liefde over ‘Elckerlyc’ een ditje en een datje; het geeft soms een aangenaam behagen aan de vingers het verharde fluweel van een Rederijkerskleed weer eens te bevoelen om daardoor intuitief naderbij den gebrekkelijken klank van een verouderd spel van sinne te komen. Kom hier, Elckerlyc, en ga daar staan voor mij met uwe prontelijke muts-met-opgeslagen randen, in uw goud-gedamasceerd habijt waarover roode en gulden glanzen zweemen, met uwe kostelijke kousen en krakende leerzen. Uwe vinnige oogen hebben eene doodsche onrust. Spreekt ge al in ‘rhetorijckelijke’ rijmen tot de Dood, die langzaam naar u aanschrijdt in een grijs-belicht sleepkleed?... Ik heb het over u in vleesch en bloed, Elckerlyc, maar zoo iets is toevallig en voorbijgaandelijk... Ge weet wel dat ik nu iets zeggen moet over nuchtere, archeologische zaken uit uwen goeden, ouden tijd waarin gij, lichtzinnig boeleerder en vroom Katholiek achtervolgens, tusschen de menschen woondet. Kom gij zelve later eens terug, Elckerlyc; we hebben nog wel iets meer onder malkaar te vertellen, goeje jongen...
***
Wie over eenigen tijd de klassieke opvoering bijwoonde van ‘Adam in Ballingschap’ zal tot het vermoeden gekomen zijn - bijaldien hij voorkennis had van het spel van sinne ‘Elckerlyc’ - dat dit laatste reeds de jonge kern bevatte van de latere Vondeltragedie in het algemeen. Men mag immers op grond eener waarschijnlijkheid beweeren dat de kristelijke tooneelkunst van Vondel zich uit de middeneeuwsche en rederijkersche moraliteiten en mysteriespelen geleidzaam ontwikkelde. De gewichtigheid van dit geestelijk | |
[pagina 232]
| |
verband is opvallend. De verhoudingen tusschen het stichtelijk ‘spel van sinne’ en het klassieke Renaissance-treurspel zijn immers deze van de primitieve Gothieken tot de latere vlaamsche Renaissanceschildersschool. Omdat ‘Adam in Ballingschap’ onder den stand van eene moralisatie der eind-15de-eeuw geschreven werd en diens traditioneele invloed onderging was het daarom geene noodzaak dat Vondel de eenvoudige schoonheid van ‘Elckerlyc’ moest gekend hebben. Op eene bewuste of onbewuste wijze toch kon ‘Elckerlyc’ - en in het algemeen ieder ander spel van sinne uit dien tijd - zijn invloed hebben doen gevoelen op de klassieke treurspelen van Vondel. Er was immers nog een levendige nagalm in de lucht van het kristelijk mysteriespel, nagalm die zuiver en gaaf bewaard bleef in den weelderigen luister der Vondeliaansche tragediën. De eenvoudige klank van ‘Elckerlyc’ ging over tot een rijk, volkomen geluid bij Vondel; het sobere, ernstige gevoel van ‘Elckerlyc’ zette zich om tot eene zware en geweldige stemming der dramatische toestanden van het 17de eeuwsch treurspel. Vondel herleidde de kinderlijke, bijna onbeholpen teederheid van ‘Elckerlyc’ tot de hoogste volkomenheid van geestelijk gevoel en taalgeluid, waardoor Adam in Ballingschap voor ieder onzer eene zedelijke en esthetische vreugde blijft.
***
Het spel van Sinne ‘Elckerlyc’ werd geboren in den nog jongen luister der toenmalige Landjuweelen en Haegspelen en naar het zeggen sommiger in eene der beroemde Landjuweelen van Brabantsche Rhetorijkkamers te Antwerpen met ‘den oppersten prijs van het figuurlijkst en moreelijkst inkomen’ begiftigd. Wij hebben liefst te zeggen dat de vrome schrijver van dit ‘esbattement’ nagenoeg onbekend is, hoewel volgens de meeningen van Dr J.A. Worp en Dr K. De Raaf, de moraliteit omstreeks 1495 waarschijnlijk door den theoloog Peter Dorland van Diest in Zuid-Brabant berijmd werd. Wie zich nog eene voorstelling vormt van de rijke weelde waarmede een Landjuweel toentertijd intrede hield - intrede die over enkele jaren te Antwerpen met onvergelijkelijke praal nagebootst werd - zal zich zonder groote moeite het sociale midden nog voorstellen waarin ‘Elckerlyc’ vroeger ongeveer opgevoerd werd, wanneer hij een afstand van ruim eene halve eeuw niet in aanmerking nemen wil. Het einde der 15de eeuw was immers de wonderbare overgang van den middeleeuwschen tijd naar de Renaissance-eeuwen en de vloed der middeneeuwsche denkbeelden stond stil voor den drang van de opkomende nieuwere opvattingen en vormen. Eene groote uitdrukking van den ouden tijd ging geleidelijk vervangen worden door de Renaissance, maar toen reeds deze laatste met zulk gezag dat het vormelijk voorkomen der Landjuweelen | |
[pagina 233]
| |
omstreeks 1496 te Antwerpen onbetwistbaar in den geest eener opkomende vlaamsche Renaissance overheerschte. Wij weten immers dat in het jaar 1494, toen Keizer Maximiliaan binnen Antwerpen zijne blijde intrede hield, reeds de Rederijkkamer De Violieren op de Groote Markt de opgesmukte standbeelden oprichtte van Juno, Venus, Pallas en anderen, wat eene onmiddellijke uitdrukking was van den eind 15de eeuwsche, pas begonnen Renaissance geest die zich in het openbaar leven met een verstandelijk-klassieken zin reeds volop ging aanmelden. Daarom gaat het bezwaarlijk af op grond van een schijnbaar gebrek aan positieve gegevens de reeds groote invloed der opkomende Renaissance in de Nederlanden omstreeks 1500 pogen te betwijfelen en nog het volledig overwicht aan de uitstervende Middeleeuwen toe te kennen, hoewel reeds sedert het begin der 14de eeuw met de schilders Giotta en Simone Martini de Renaissancegeest zich in Italië gelden deed. De betrekkingen die toentertijd de Nederlanden met ieder ander europeesch volk onderhielden, waren, inzonderlijk met Italië, toen al zoo buitengewoon dat de Italiaansche Renaissance reeds vroeger dan in het midden der 16de eeuw in de Nederlanden een gestadige invloed had en het volstrekt mij eene gewaagdheid toeschijnt de naam van een schilder gelijk Jan van Schorel als een wit grenspaaltje tusschen de vlaamsche middeneeuwen en de Renaissance te stellen, om ieders einde en begin, op een geometrisch haartje na, daarmede aan te duiden. En daaruit doet zich de bescheiden vooronderstelling in mij op dat eene opvoering van ‘Elckerlyc’ in het eerste kwartaal der 16de eeuw eerder in een Renaissance-vorm geschikt werd door de toenmalige Rederijkkamers dan in den zin eener zuivere, gothische moraliteit der middeneeuwen, welke niettemin volkomen de geaardheid is van het spel ‘Elckerlyc’. Voor de hedendaagsche uitvoering nu werd de enscèneering opgevat naar dien inwendig-middeneeuwschen zin en geenszins naar den stijl der pasbegonnen Renaissancerichting van den Rederijkerstijd, die eigenlijk den oorspronkelijken geest der middeneeuwen reeds toen begon te missen, waardoor de gothische wijze der moderne opvoering in een eigenaardig conflict staat met de vertooning-opvatting tijdens de Landjuweelen. Het laat-gothische decor van Ch. Roskam moet daarom buiten het tijdsinzicht gesteld der Rhetorijkkamers en eerder als een anachronisme teruggebracht in den zuiverder vromen geest der 13de en 14de middeneeuwen, waaraan trouwens de inhoud van ‘Elckerlyc’ ook juister beantwoord. En het schijnbaar onbelangrijk feit van dit anachronisme is niettemin van zulke kostelijke beteekenis dat voor een te weinig-historisch onderlegd toeschouwer op deze wijze het spel van Sinne ‘Elckerlyc’ eerder eene voluit middeneeuwsche moraliteit zal blijken uit de 13de eeuw dan een eind-15de- | |
[pagina 234]
| |
eeuwsch esbattement, in welk gevoelen hij zich door den geestelijken klank van ‘Elckerlyc’ zal aangemoedigd weten. Bij den modernen toehoorder moet daarom onbewust de historische zin van ‘Elckerlyc’ zonder twijfel vervalscht worden terwijl anderzijds heel waarschijnlijk zijne esthetisch-kristelijke gevoelens zich desondanks in eene noodzakelijke harmonische stemming zullen gevoelen, wat nog zal vermeerderd worden door de grootsche uitdrukkingen van het menschelijke spel van W. Royaards, dat zich regelt naar de beteekenis der middeneeuwsche wereldbeschouwing. Maar niettemin: eene Rederijkersopvoering naar de vrije alluren der vlaamsche Renaissance zoude mij anders plezieriger blijken en meer de vlaamsche volksgeaardheid bevredigen dan de puriteinsche harmoniseeringen eener pseudo-médiévale esthetiek, terwijl men dan alleen het voordeel zou behaald hebben de tijdgeest der Vlaamsche Rhetorijkers zonder minachting, noch krenking gelaten en het historisch uitzicht van ‘Elckerlyc’ voor den modernen toeschouwer in de oorspronkelijke opvoering behouden te hebben. Want, laat mij er nog uitdrukkelijk op wijzen hoe eene uitvoering van ‘Elckerlyc’ gedurende de Renaissance tijd in de geweldige levens stond van Massys, Durer, Holbein, Erasmus en Thomas Morus, welke namen zoovele levendige overgangen waren van den uitstervenden middeneeuwschen geest naar de latere volstrekte Renaissance-opvattingen. Eene eerste overheerschende aanmelding der Renaissance in Vlaanderen is voorzeker toch ook de Graflegging van Quinten Massys, welke hij omstreeks 1508 uitvoerde, en wier natuurlijker menschelijkheid reeds buitengewoon van de mystiek-geestelijker schilderijen der Primitieven begon af te wijken. De schilderingen van nagenoeg tijdgenooten als Albrecht Bouts en Joost van der Beken kondigen eveneens den Renaissance-geest reeds aan door eenige bijgaande vormelijkheden op hunne doeken. Deze laatste vooral aarzelt geenszins korinthische en dorische zuilenrijen met gebroken, romeinsche halfbogen in een achterwaartsch decorum aan te wenden. De kostelijk-gedamasceerde kleedsels der personnagiën in de Graflegging van Massys zijn buitendien zichtbaar in tegenspraak met de eentooniger kleedij eener 13de middeneeuw, waarin ‘Elckerlyc’ naar het inzicht van Dr Van Moerckerken, behoeft opgevoerd te worden, en daar wij ons mogen voorstellen de historiëele juistheid van kleedertooi op eene schilderij van omtrent 1500 blijkt het hoe karig men voor eene moderne opvoering van ‘Elckerlyc’ aandachtig is op sommige oudheidkundige gegevens welke schilderstukken van dien voortijd alleen omtrent de uiterlijke eind-15de en begin 16 eeuwsche levenswijze het best aan de hand deden. Dat de kleedertooi op het tooneel alvast iets anders had kunnen zijn dan Dr V. Moerkercken - geleid door den middeneeuwschen zin van ‘Elckerlyc’ - aantoonde, schijnt dan ook duidelijk. | |
[pagina 235]
| |
Eveneens is er eene mogelijkheid dat zijn gothisch tooneeldecorum, hoewel toch in overeenstemming met ‘Elckerlyc’ 's 13de eeuwsche innerlijkheid, niet in verhouding staat tot de enscèneering, waarmede de Rederijkers toenmaals hunne spelen omlijstten. Over hun tooneelbouw rond 1500 is weliswaar niet zeer veel met zekerheid geweten en heeft wat men weet meer de geaardheid van vermoedens dan van stelligheden, maar als men enkele prenten en schilderijen van den tijd mag betrouwen en eveneens de gegevens in acht neemt van sommige tooneelaanduiding door Rhetorijkers zelve, is het vermoeden redelijk dat de nieuwe vorm der Renaissance allengerhand zich in de tooneelconstructie reeds deed gelden. De spelen van Sinne die in het algemeen eene-zelfde, gewone, decoratieve ensceneering hadden verwijderden zich toen al van de vroegere middeneeuwen door een nieuw uitzicht van het tooneeldecorum, waarin somtijds wel nog de eenheid door verscheidene onderverdeelingen gelijktijdig gebroken werd, maar althans de stijl-ornamentiek van een romeinsch frontispies met koepels, zuilen, beelden, nissen en wapencartouches uit de Oudheid, het Rhetorijkerspel reeds rond 1500 in zijne uiterlijkheden wijzigde. En zou het verder niet gunstiger zijn het pseudo-palestriniaansche vooren naspel die zonder vlaamsch-locale geaardheid nu deze moralisatie onderlijnen, door eene nationalistischer muziek-wijze van meer nederlandsche hoedanigheid uit-dien-tijd te vervangen? Zeer zou het verwonderlijk zijn mocht er geene toenmalige toonzetting van de ‘Veni sponsa’ bestaan, daar dit latijnsche kerkdicht reeds van vóór de 13de eeuw dagteekent en nagenoeg alle kerkteksten gedurende de 15de eeuw getoonzet werden. De ‘Sanctus’ zelve die ‘Elckerlyc’ inleidt, is door meest alle nederlandsche toondichters vóór Palestrina bewerkt geworden en wel inzonderlijk - om iemand te noemen - door Van Ockegem, welke als een der voornaamste en meest invloedhebbende nederlandsche Meesters beschouwd wordt.Ga naar voetnoot(1) Bij al dit zouden twee rijen Engelen ‘die maniere maecen van speelent up Orghelen ende anderen veele diverschen instrumenten van musiken’ er aan toevoegelijk enkele ‘speelluden, trompers ende pipers’ wellicht den tijdgeest der vlaamsche Rederijkers beter nabootsen en het spel van Sinne ‘Elckerlyc’ onder een historischer daglicht doen verschijnen wat bij zijne hedendaagsche opvoering niet zoo gaaf en juist in acht genomen wordt om nevens dit alles eene geschiedkundige 15de eeuwsche opvoering te zijn. Zelfs was het toen reeds een gebruik onder het spel van Sinne bijwijlen de kerkelijke koorzang eigenaardig af te wisselen met wereldlijke liederen, wat reeds eene gewoonte was tijdens de andere mysteriespelen en waartoe sommige gedeelten van ‘Elckerlyc’ op natuurlijke wijze eene aanleiding zijn. | |
[pagina 236]
| |
De moderne uitvoering van ‘Elckerlyc’ kan met deze enkele algemeene aanduidingen in een echter, historischer uitzicht herleid worden, waarnaar de pogingen van Dr H.V. Moerkerken en W. Royaards reeds met een belangrijk gebaar héen wezen. Karel van den Oever |
|