Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
Het landschap in de Vlaamsche Schilderkunst
| |
[pagina 223]
| |
hij noemde dat het ‘sfumato’. En 't was Velasquez' droom, licht en lucht te doen beven rond zijne portretten zóó dat zijne personen niet schoten uit hunnen kader, maar omgolfd werden door 't fijne, 't broze, 't vloeibare der lucht; te meer, men weet dat Manet een vurige vereerder was van den grooten Spaanschen meester, die met Rembrandt de hoogste vereering der huidige kunstenaars wegdraagt en dat Manet zelfs zijn leerling mag genoemd worden. Luminisme was wel gekend in vroegere eeuwen: ten bewijze zooveel fijne schilderijen heel en gansch in fijn-blauwe tinten uitgevoerd. Pointillisme is eigen aan onze eeuw. Toch moet men zeggen dat het impressionisme en het neo-impressionisme eene heele omwenteling teweegbrachten zoowel in de techniek als in de opvatting der schilderkunst; vóór haar nam men de taak wat te gemakkelijk op. Om meer diepte en meer gloed te bekomen voegde men immer aan drie plannen ineen; de warme bruine kleur in 't eerste plan moest het licht van het tweede beter doen uitschieten hetwelk kon schitteren en zijn diepste glanzen uitspinnen in de donkere kleur van het achterplan. De grondlegger van het impressionisme in al zijne uitingen is zeker wel Turner (1775-1851)Ga naar voetnoot(1). Turner heeft eerst ingezien dat natuur al even zooveel kleur is als lijn; naarmate hij vorderde in leeftijd, smeltten de vastaangesloten lijnen al meer en meer weg om te vergaan in de kleuren. Weldra streefde hij er naar de lucht, het hulsel weer te geven veeleer dan de voorwerpen zelven. Hij ging verder en zag in hoe de lucht inwerkt op de kleur en de lucht de kleuren afbijt; zoo kwam hij er stilaan toe die lucht niet meer te schilderen in groote vlakken maar in verbrokkeling der kleuren. Hij sneeuwt op zijn tableaux tal van kleine kleurvlokjes neer; hij wil dat een pluksel van kleuren de frischheid en de schittering eener zon over zijne landschappen legge. Bezie b.v. maar zijne zichten van Venetië; voren aan fonkelt de zon en ketst vuur uit de zee; tegen den gezichteinder kan men maar amperkens de paleizen raden. De paleizen verliezen hunnen vorm, maar schitteren als edelgesteenten; de lijnen, de kleuren worden ingeëten door de lucht. Turner zag ten tweede in dat de schaduw, de donkerte, eene kleur is op haar eigen; dat volstrekte duisternis niet bestaat in de natuur, en, vermits de schaduw eene eigene kleur heeft, ze niet verbeeld moet worden door verdonkering der hoofdkleur, nog veel minder door zwarte vlekken. Een fel verlicht voorwerp kan | |
[pagina 224]
| |
vooruitkomen zonder in eene zwarte omgeving bedolven te zijn; weg dus met al die donkere voorplannen. De schaduw heeft verschillende kleuren naar uur en omgeving en voorwerp en Turner kwam er toe schaduw te schilderen met volle kleuren die nochtans het beoogde doel bereiken door de nabijheid van nog hooger aangelegde kleuren. Turner werd er zoo toe gebracht een heviger koloriet te zoeken om, zonder het kunstmiddeltje waarover we hooger gewaagden, zijne lichtvlakken te doen uitkomen. Iedere vermenging doet de kleuren van hare zuiverheid en kracht verlieren en Turner kwam er toe de kleuren puur te gebruiken; de schakeeringen ontstonden door nevenstelling van stipjes andere kleur; al die stipjes op elkander inwerkend verwekken op het oogvlies de trillingen eener middenkleur. Dat was het principe der stippelkunst. Die stippels deden het licht als uitstralen en irradieeren en gaven de begoocheling der fijne goudstofjes en zilveren schilferlingskens die rond de voorwerpen zweven. En dat zijn toch wel de drie ontdekkingen dezer laatste eeuw: a) de natuur is kleur al even veel en meer misschien dan lijn (impressionisme), b) de schaduw zelve is kleur (plein-airisme), c) de kleuren en bijzonder de kleurschakeeringen worden bekomen door verdeeling van den toon (stippelkunst). Het spreekt dat Turner van het begin af niet inging tot die uitersten; maar op 't einde zijns levens was hij gekomen zoo verre als Manet, Monet, Pissaro en Sisley het brachten; Turner heeft de princiepen ontvouwd en uitgewerkt; niemand, die na hem kwam, heeft er nog iets grondigs toegevoegd; vergelijk maar een zicht van Venetië met een landschap van Pissaro. Ongelukkig heeft Turner harsachtige onderlagen en siroopkleuren aangewend; daarin is hij ten achter gebleven en hij bekoopt het met den ondergang zijner meesterwerken. Zoo mag ik dan wel besluiten dat Turner de voorganger, daarbij de meester en het voorbeeld geweest is van al de groote impressionisten; en hoe de fransche critici het nu ook verdraaien om die eer voor zich te behouden, Frankrijk is het niet, maar 't is Engeland die het moderne kunstinzicht stichtte, evenals Engeland het Romantisme te voorschijn riep, Moreau slechts Burne-Jones navolgde, Sar Peladan maar eene zoutelooze omwerker was van de theoriën van denzelfden schilder en de vernieuwing onzer letterkunde onder den invloed staat der Engelschen. Men zoeke hierin nu geene tekortkoming aan eerbied of eene | |
[pagina 225]
| |
poging tot verguizing: ik ben de eerste te erkennen dat de invloed der fransche schilders over gansch Europa strekte en overal het stilstaande en rottende in de kunst verdreef voor de springtij van frischheid en leven. Maar waarheid behoudt immer haar recht.
***
Wie bracht die verschillende strekkingen binnen in ons land? Baron reeds stond onder Courbet's invloed, alhoewel zijne werken, wat droog en krakerig, niet baden in lucht noch schitteren van zon. De school van Tervueren maakte veel ophef, toen Boulenger in 69 zijne eerste triomfen bevocht; als groot princiep huldigde zij de leus: ‘de kunst is de natuur weerkaatst in eenieders temperament’. Zij leerde dat men rechtstreeks behoeft uit te gaan van de natuur en zuiverder kleuren aanwenden - de hevigheid van hun groen had het vooral te verantwoorden -; hunne werken, al schijnen zij ons nu wat te litterarisch, ik wil zeggen soms wat te mooi van schikking, zullen altoos bewondering opwekken. Te meer, hoewel samen werkende en uitgaande van dezelfde grondbeginselen, wist elk hunner zijne eigenaardigheid te behouden: Boulenger is uiterst zwierig en sierlijk, Coosemans is grootscher, epischer; Asselberghs strenger, uitvoeriger. Maar eene school maakten zij niet; zij spraken alleen hen die volgden moed in 't hart. Zelfs weet ik niet of men hier mag spreken van eene school vermits de benaming maar gold als scherts, toen Raeymaekers, gesard, en te rechte door die opdringerige vraag: ‘Maar van welke school wilt gij zijn?’ antwoordde ‘Wel, van de school van Tervueren’. Ze waren er zeker niet te slechter om, maar een duurzamen invloed lieten zij niet na. Afzonderlijke artiesten huldigden Courbet: Louis Artan, Jan Stobbaerts en anderen. Zoo verwijderde stilaan heel de artiestenwereld zich van de nette, sterkafgeteekende kleuren naar eene grijze tonaliteit, de koorts van het grijze, lijk men het noemde, om te komen tot de meer heldere en frissche kleuren van het luminisme. Toen kwam Claus, de zonneprins, en Verstraeten, de Conscience der heide, en Hens en Luyten en laatst van allen de Sadeleer, van anarchist bekeerd tot vrome mystieker, die middel vond om op eene oppervlakte van een duizendtal vierkante meters de stof te vinden voor gansch zijn innerlijk en artistiek leven. Gansch het beeld van het | |
[pagina 226]
| |
boerenleven in ons kristen Vlaanderen doet hij terug leven in die forsche, weidsche landouwen der Leyeboorden met hun lage rei heuvelklingen, vol grootsche berusting; en 't is wel opmerkenswaardig hoe bij dezen moderne schilder zich een zoeken veropenbaart naar een monumentale lijn en hoe de omtrekken steviger en vaster afgelijnd worden. Toch geloof ik dat de groote stoot tot de vernieuwing van ons landschap gegeven werd door de school van Dendermonde, en 't is dan ook mijne bedoeling daar over uit te weiden. Stobbaerts, De Braekeleer en Meyers stonden reeds bekend om hunne revolutionaire gedachten en om hunne halstarrige weigering in een hoopken zand met wat bloemen en gras bestrooid en beplant met een rilde denneboomken eenen heuvel te zien; en in hunne aanmatiging om rechtstreeks van de natuur uit te gaan en door eene langdurige en liefdevolle aanschouwing hare geheimen te benaderen, trokken ze met ezel en schildersdoos den buiten in. Heymans en Meyers werkten samen te Parijs en werden er fel beinvloed door Courbet's Steenenkappers; later woonden ze te Calmpthout toen het toeval van een brand hen Rosseels deed ontmoeten. Baron kwam daarna in 't zelfde dorp en wilde de drie meelokken naar Brussel, waaraan Heymans alleen toe gaf. Zoo ontstond, met toevoeging van Crabeels, de school die men de school van Dendermonde noemde, niet alleen omdat Rosseels bestierder werd der Dendermondsche Akademie, noch omdat Meyers er zooveel jaren leeraarde en er den meest vlaamsche onder de huidige schilders, Courtens, den koning van 't Belgisch landschap, vormde, mitsgaders veel andere landschapschilders, maar ook nog om andere, dieper liggende redenen. Want zij voelden hunne kunst groeien en rijpen in de malschheid, de weelderigheid van de lucht der Beneden-Schelde, waar alle tonen en lijnen samensmelten tot innigheid; ze leerden er in 't zicht van die krachtige, gebondene kronkelingen der Schelde met zijn rieten oevers, het landschap niet opvatten als iets kleins, iets zichtjes-achtig, maar als ernstig werk dat begonnen moest worden in eerbied; ze leerden er schilderen in de volle gammen dier lucht; ze vergroeiden er met het volk, gezond, blijmoedig, openhartig, krachtig tot luwheid toe; ze geraakten onder den invloed dier Schelde, die nooit meer los laat wie aan hare waters vertoefde. Hij, die in dat alles maar wat literatuur wil zien, zou zeker ruim beloond zijn indien hij naging met welke machtige bekoring de Schelde Em. Verhaeren suggereert, dat geen zielsverweer er baten kan; hem zou ik vragen mij al de beelden van Verhaeren te willen | |
[pagina 227]
| |
uitleggen, onder meer het beeld der torens die rijzen ‘de mille en mille, comme des veuves éplorées, avec des yeux béats et grands’. En bemerk maar hoe Courtens en Verhaeren dezelfde kenmerken vertoonen: kleurenpassie en overweldigende gezonde kracht. Men zal mij moeilijk beschuldigen van overschatting van den invloed dier school, als men even wil inzien dat buiten hoogergenoemde artiesten, zelfs Van Leemputten, Baertsoen en Gilsoul heel of ten deele onder haren invloed stonden. Al die kunstenaars worden naar waarde geschat, Meyers uitgezonderd. Nochtans had Meyers (geb. 1835) een grooten invloed. Als bewijs breng ik enkel de getuigenis aan van Jan Stobbaerts die er prijs aan hecht te verklarenGa naar voetnoot(1) dat hij en De Braeckeleer reeds als revolutionnairen bekend stonden toen Meyers begon; hij snijdt het ammelaken in tweeën en zegt: houd het landschap voor u en laat mij de dierenstukken. Dat maakt Meyers nu juist niet standbeeldbaar maar dat moest aan den eerlijken artiest ten minste woorden sparen als volgende die voorkwamen in eene recensie over twee of drie jaar: ‘ce peintre promet’. Men kan moeilijk beleefder iemand een strop aanbieden. Want toch, die Meyers was in de jaren 60 bijna in 't museum van Leopold den IIde, en men zal zich herinneren dat dit muzeum allerprachtigst was; en in 64 beleefde hij te Parijs met zijn ‘Mois de Décembre’ veel succes. Meyers is een van de huidige schilders die het fijnst, ik zou zeggen het eenvoudigst voelt; zijn kalm leven, ver van gewoel en kuiperij, zonder schokkende gebeurtenissen heeft hem een diepen kijk gegeven in den loop der dingen die veranderen om terug te komen naar eeuwig onberoerbare wetten. Er ligt in zijn werken zoo'n schroomvallige eerbied, 't is met zoo'n fijnvingerig gebaar dat hij de natuur benadert, dat men niet aarzelt hem te rangschikken tusschen de grooten. Eigenlijk is Meyers door dien eerbied, door het inzicht van de verhouding der natuur met God, een mystieker. Wat was hij daar weer aan 't schilderen? Eene eerste morgenzon die door een kozijn de lucht doet doomen rond een oud vrouwken en een oud wit muurken betintelt met blijdschap en mysterie. ‘Maar moeilijk! dat wit muurken, zóó moeilijk!’ En 'k zag uwe handen het pijpken opheffen met een gebaar als zaagt ge daar de grondvelden van Californië openliggen. En zoo komt het dat Meyers, die in zijne jeugd de trompet stak voor de Jericho-muren van het Akademisme, het ‘enfant terrible’ | |
[pagina 228]
| |
van Antwerpen, die opvolgentlijk aan het impressionisme en naturalisme van Courbet en aan luminisme meedeed, heden de baan terug opgaat en haperen blijft aan 't kleinste kruideken; zeker zou Dr Lauwers in Biekorf hém niet moeten verwijten dat hij te wege was de zonde te bedrijven eene pissebloeme in den grond te terden.’ Ten andere Meyers verklaarde zelf dat ‘moeste hij nu nog herbeginnen, hij zou schilderen op zijn gothiek, want daar ligt de toekomst’.
***
Gewaagt men van de School van Dendermonde dan ga men niet denken aan eenige vooropgezette princiepen, streng te onderhouden, op straf van uitsluiting. Als groote wet geldt: geef de natuur weer lijk gij ze voelt, tracht schoon te worden in uw innerlijk leven, zoo zult ge de natuur schoon invoelen. Als tweede wet dat de kleuren de teekeningen niet mogen opwerken tot Epinal-papier, dat kleur en licht de lijnen beinvloeden en men dus teekenen moet met kleuren; daarbij dat het er niet om te doen is ieder graspijltje angstvallig weer te geven en bijkomende zaken niet uitvoerig moeten behandeld worden. Men ziet het zijn de gedachten van 't impressionisme. Bijna allen kwamen bovendien tot het luminisme; eenigen geraakten aan 't stippelen: Verstraete, Heymans; anderen keerden integendeel terug tot grootere uitvoerigheid. Als derde eigenschap durfde ik wel de vlaamschheid vooruitzetten; maar omdat ik in verbeelding een spotlach zie op de lippen van menigeen die mompelt van ‘een vergaper aan machtwoorden’ denk ik zulks nader te moeten bepalen. Vrees niet; ik zal er mij wel voor zwichten ‘de schoonheid’ te bepalen; dat zal wel een eeuwige twistappel blijven; en zeker voel ik mij van geen de minste lust bekruipen om uit een vooruitgezet philosophisch begrip de eigenschappen en vereischte hoedanigheden af te leiden. Het schoone schijnt mij te fijn, te ragfijn om het te kunnen opvangen met ruwe handen of groote princiepen; en ik ondervond dikwijls dat men die philosophische begrippen tot tegenstrijdige gevolgen kan uitrafelen en - hoe breed men den grond zijner bepaling ook aanlegge - men er onvermijdelijk toe komt de eene of andere kunstuiting te verketteren, omdat men op zoek is naar het schoone. Moeste men ook voor de esthetiek niet uitgaan van ondervinding en psycho-physiologie? Fechner heeft | |
[pagina 229]
| |
tot hiertoe bijna uitsluitend daaraan gewerkt en dan nog weinig bekomen. Ik zal u zelfs het onderscheid sparen tusschen idealisten en realisten, die ten andere maar dienen kan om de soorten uiteen te houden, alzoo men de vruchten uiteenhoudt door de verdeeling in appelen en peren zonder dat men daarom een oordeel strijkt over de fijnheid der vruchten. Gewoonlijk noemt men idealist hij die de werkelijkheid puurt bijzonder in het spel der lijnen. Alhoewel naar mijne meening een Raphaël, die dan toch maar door den band een gevoelen van ‘dolce far niente’ of van distinctie en praalzucht weergeeft, naar de gehalte van dit gevoelen, slechts een realist mag genoemd worden in vergelijking met de hooge vlucht van gevoelens van eenen Rembrandt, die, uit mismaakte, bewratte en soms gecaricatureerde wezenstrekken en ledematen hoogst-edele en soms goddelijke gedachten weet te doen voorkomen. Ten andere ik kan maar niet begrijpen waarom de puurheid van lijnen alleen recht geeft op den naam van idealistische kunst. Kan eene kleurenschakeering, uit haar eigene krachten, niet evengoed een gevoelen van distinctie verwekken als een lijnenspel? En dat kwame beter overeen met het wegen der schilderkunst die toch haar eigenheid moet zoeken in de kleuren. Maar 'k wil enkel zeggen dat eene traditie noodig en onvermijdelijk is. Zeker mag er nooit navolging bestaan omdat beweging de eerste levenswet is, zoo voor het lichamelijk als voor het geestesleven; wat leeft beweegt; navolging nu is geene beweging maar stilstand, en de natuur wreekt zich onvermijdelijk op de overtreders van dien eersten plicht van zelfbehoud. Navolging mag er dus niet bestaan; maar dat neemt niet weg dat kunstenaars, uit hetzelfde land, levende in gelijke omstandigheden van lucht, omgaande met menschen van denzelfden aard, uitgaande dus van dezelfde werkelijkheid, overeenkomen in hunne gevoelens en zelfs in den vorm waarin zij die gevoelens uiten. Traditie, Vlaamsche School zijn geene bloote benamingen, maar dekken eene werkelijkheid; en niemand en nog veel minder heel eene school kan of mag zich losrukken uit die traditie om te gaan zoeken achter oorspronkelijkheid. 't Ware de twee hoofdwortels afkappen langswaar al de sappen aangevoerd worden: echte gevoelens en echte weergave dier gevoelens. Al verminderde in onze eeuw, door het verkorten der afstanden, het locale der scholen, nochtans kan men dat bloedeigene niet loochenen; de Vlaamsche jongens zullen altijd meer over hebben voor de sappige werkelijkheid; het latijnsch ras zal immer aan meer gedach- | |
[pagina 230]
| |
ten willen uitdrukken of houden aan lijnen. Ik kan mij niet goed inbeelden dat een Vlaming ‘La chute des feuilles’ van Mellery schilderen zou: eenige dungetakte en dungebladerde boomen waaruit vrouwen vallen door reusachtige spinnenwebben. Claus is een neo-impressionist top in, vergelijk zijne werken eens met die van Renoir en Pissaro en anderen; als velen dier Fransche meesters mij den indruk laten van te willen toonen wat zij kunnen, van ‘bravoure’, heeft Claus veel meer zin voor werkelijkheid. Ons volk nu staat gaarne met alle beide voeten op den grond: zelfs de naiefste, de nerveuste en de hartochtelijkste onder onze middeleeuwsche schilders nemen de menschen en de zaken lijk zij ze onder de hand hadden. Ons volk is gezond van lichaam en geest; ons volk is een volk van eenvoudig diep en vurig geloof, het is als een uiterlijk- bonkige ruwgeschorschte eik met binnen in de deugd der deugdelijkheid en des eenvouds. En ligt er nu geene ware levensvreugde, voelt men 't volle gezonde leven niet uitspatten in die volle kleurengammen, gemetst in de materie, in de verf van Courtens? Dat is geene kunst van melancholieken, noch neurasthenieken; dat is het breed bruischende, gloeiende en eerlijke leven. En lacht er geen diepe eenvoud, geene kinderlijke vurigheid en blijdschap uit de werken van Meyers? Nog eens ik wil hen niet voorstellen als de Vlaamsche school; 'k wil niet afdillen op de verdiensten van anderen; ik stel maar vast wat is. En daarom, floreat, crescat! De nieuweren mogen niet blijven staan bij de reeds bekomen uitslagen omdat stilstand tegen de levenswet is; maar dat de traditiegeest der school blijve voortbestaan.
Jan Hallez |
|