schuld had, Sophocles ook niet, maar enkel de ontzettende mimiek van hun voorlezer, wat den indruk waarborgt.
Een andere hunner zal zijn geweten verlicht gevoelen wanneer hij van de ondeugden en de bandeloosheid der jongste richting ons een trouw beeld zal opgehangen hebben.
Op gepasten tijd zelfs schijnt het hem eene vaderlandsche plicht een welgekozen fragment uit een landelijk familieroman naar een bevriend tijdschrift te zenden, waarin de lezer opmerkt dat het den gullen schrijver ernst is niets minder dan een waardig volgeling van Hendrik Conscience te zijn, wat blijkt uit de feiten dat de handeling meestal in de kom eener gemeente plaats grijpt, de hoofdpersoon eene noord-brabantsche hoeve in rooden baksteen, met eene verdieping, bewoont en in vele opzichten fel op de overige Kempeneers gelijkt.
Hij waagt het zelfs, bij gelegenheid eener bedaarde geestdrift, de aandacht te trekken op de weergalooze schoonheden van Vondels Lucifer, wat hem zeker de rechtmatige hulde van het nakomelingschap zal bezorgen en voorzeker dan ook de onbezonnen minachting van het jonge geslacht.
Ik betreur dit laatste oprecht, daar niemand der Kerkvaders zoo eenvoudig als hij ons wist te zeggen dat de Engelen zuivere geesten zijn, (eene omstandigheid die een katholiek lezer van Lucifer ongetwijfeld zal uit het oog verliezen) en dat de aartsengel Gabriel eene lieftallige figuur is die zoetaardigheid aan kracht paart.
Nog anderen verpozen zich in hunne vrije uren, - de meesten onder hen besteden den lieven dag in het middel-baar onderwijs - aan de volledige dichtwerken van Mr. Guido Gezelle of aan de een-en-vijftig zangen der Dertienlinden van Weber, waarover zij minzame boekjes schrijven van algemeenen en bevattelijken aard, wier belang in hoofdzaak bij hun schrijver zelve gebleken is.
Ook wanneer hunne brilglazen zich vermoeid gevoelen in het langzaam keuren der alliteraties en het naproeven van den goeden smaak dier groote Meesters, gaan zij, aan de hand van Mr. Kervijn de Volkaersbeke, een wandeltochtje doen op historisch gebied, waarvan zij wederkeeren de mond vol geleerde opmerkingen over de beteekenis der scheede van Sobieski's sabel in den schat van Czentochowa.
Alleszins eene rijpe vrucht hunner uitspanning die verrassend aanvult wat bedaagde dichters onder hen ons op gepaste seizoenen aan harpklanken en luitgalmen langs het murmelende beekje van den vlaamschen beemd, bevallig en met zwier, laten hooren.