Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Vlaamsche ArbeidAphorismen over Rhetoriek.- Niet alle godsdienst is rhetoriek, niet alle conventie is slecht, niet alle ethische kunst is onmogelijk; het komt er maar op aan of ieder dezer dingen eene genoegzame organische levensweerde bezit; immers niet het feit dat men in Jezus-Christus geloofd is rhetorisch, niet de zaak dat ik mijn soep eet uit den lepel mijner voorvaderen is conventie, niet de kwestie dat een gedicht philantrophische bedoelingen heeft is anti-artistiek, maar alleen de wijze waarop deze dingen door de menschen uitgedrukt worden kan dit alles zijn. En daarom moet het katholiek geloof in Jezus-Christus niet eene doode formuul blijken maar bij elk kunstenaar van de Roomsche Kerk organisch ingeleefd en onmiddellijk uitgedrukt worden; daarom zal ik mijn soep eten met den lepel mijner voorvaderen naar de allereerste goede wijze, daarom moet voor ieder goed gedicht het verstandelijk begrip der philantrophie b.v. niet abstract-tendentieus blijven maar zelve levensgevoel worden wat alleen de poezie hare echtheid geeft. De religieuse traditie is dan ook niet rhetorisch, zooals door enkelen gemeend word, maar integendeel eene waarborg voor elke goede, godsdienstige kunst; het is onmogelijk toch over de godsdienstige ervaringen eener twee-duizendjarige kristene humaniteit te glimlachen, zonder daardoor de kern van alle natuurlijk levensgevoel, waaraan nog alle europeesche kunst gehecht is, te verzwakken. Men raast zich bleek tegen het dogma van een godsdienst alsof bij ieder der Katholieken een doode kei onder de hersenpan geborgen zit. Maar wat is de Nederlandsche Taal anders dan een volstrekt dogma? Heeft ze zich niet altijd gewroken op wie hare essentieelste bestanddeelen benadeelde en waren in een naaste Verleden de hollandsche impressionisten niet hare eerste boetoffers? En is het onaantastbare axioom der ‘natuurlijke directheid’ niet eveneens een kunstdogma, in de eeuwigheid gangbaar voor elke goede kunst? Want het dogma is geene uiterste levenloosheid, maar de oorzakelijkheid van elk leven, geen doode kei maar het levensbrood dezer aarde, geene bedorvene vrucht maar de immer-roode appel van den levensboom. Het is een belachelijke onzin het dogma te willen voorstellen als het | |
[pagina 192]
| |
doodsche en versteende geraamte van wat in vroeger tijd eens hartstochtelijk levensgevoel was. Eene antithetische woordspeling; verdere logische waarde heeft het niet... Dit is zeer gelukkig voor wie het beweerde want het ware eene zelfmoord door onachtzaam fleschjes-gebruik. Ik zou immers kunnen beweren dat het ‘hartstochtelijk levensgevoel’ der eerste Nieuwe Gids Beweging nu versteende tot een ‘dogma’ en consequenter deze literaire richting geene levenswaarde nu meer bezit. Op het gebied der verstandservaring is nu juist gebleken door de ongewone bekeering van Albert von Ruville tot het Roomsch Katholicisme, hoe het organische levensgevoel der katholieke dogmas zwaar van vruchtbare sappen is die op ieder oogenblik van den menschelijken tijd het bloed dezer aarde vernieuwen. Hier staat het jongste volkomen-positieve feit tegenover de oudste dwaasheid der individueel-anarchistische theorie. En daaruit volgt geleidelijk dat iedere inhoud van katholieke kunst nooit rhetorisch zijn zal wanneer het zijne levensweerde behoudt, hoe de accidenteele uitdrukking van dien inhoud dit toch ook wel zijn kan. Immers de Dante-uitdrukking van het Katholicisme is niet rhetorisch; de Lodewijk De Koninck-uitdrukking van dienzelfden godsdienst is dit meestendeels wél. Niet door hun inhoud - die altijd levensgevoel in beide is - maar enkel door den voorbijgaandelijken vorm van een bepaalden tijd, die voor Dante bijna niet klassistisch is en voor De Koninck bijna altijd. Godsdienst, Taal en Kunst worden nooit op zich zelve rhetorisch, maar voorbijgaandelijk slechts hunne gebruikers voor wat den tijdelijken vorm dezer algemeen-natuurlijke dingen betreft. Eene grove vergissing der Tachtigers bewijst het. Uit den voorafgaandelijken, godsdienstigen stand van een geslacht immers kwam de Nieuwe Gids tot het axioom dat alle kerkelijk dogma rhetorisch was omdat de toenmalige kerkelijke poëzie een dor schema werd van religieuse zaken en dichterlijkgodsdienstige begrippen, waaruit alle organisch levensgevoel geweken was; maar zij beging daardoor de vergissing de accidenteele zwakheid van een tijdperk naar de levenskern van het Christendom te herleiden en het Christendom hare levensweerde te ontzeggen. Het was weliswaar eene waarheid dat het groote, organisch gevoel der Imitatie Christi niet meer aanwezig was in de toentertijd gangbare christelijke poëzie, maar deze tijdelijke verflauwing van het godsdienstig gevoel in de jaren '40 is werkelijk zoover tijdelijk gebleken dat nu reeds alle letterkundigen verschijnselen in de Nederlanden hier en daar een wezenlijke bloei van groote kristelijke - en dan bijzonder katholieke - literatuur doen bestatigen, wat het groeizaam levensbeginsel der kristelijke dogmas in feite bevestigd. Deze katholieke herbloei dan toch is niet altijd een confessioneele maar omvat alle kern van waarachtig menschelijk leven en herstelt, harmonisch, bovenal de betrekkingen tusschen den zedelijken en esthetischen mensch. | |
[pagina 193]
| |
De daad van het Leven zal zich keeren tegen de negatie der leugen die zich in het wezen der verschijnselen vergiste en met lichtzinnigheid een historisch gebaar nabootste dat aan de geaardheid van het christendom nu bijna twintig eeuwen behoort. Voor alle eeuwigheid is de kristelijke kunst daarom geen ijdel woord. Op dezen modernen tijd toch immers vond Guido Gezelle in het katholieke dogma de intiemste en zuiverste inspiratie zijner geestelijke gedichten, zooals daar zijn ‘Goeden Vrijdag’ en ‘Gij baadt op een berg, o Heer!’. Men zal mij hier tegenspreken van schijnbaar andere standpunten uit, maar ik ben geen oogenblik zeker dat ze de beteekenis van het katholieke dogma bij Gezelle als oorzakelijkheid van goede poëzie uit de moderne vlaamsche feiten wegpraat. En wie nog zou durven beweeren - gelijk het vroeger beweerd werd - dat juist Gezelle's katholieke gedichten de minst goede waren en zijne natuurpoëzie op hen voorrang heeft, hij zwijge er voortaan over, gelijk een ezel of een kind of een graf zulks ook moeten over dingen die niet in hun bereik liggen; zij hebben nooit in het diepste, essentieële wezen van het Katholicisme geleefd om daarover te mogen oordeelen. Hunne onverschrokken meening stamelt onwetenheid en bevooroordeeld inzicht, wat eene slechte leuze is om de eenige synthesis van den nederlandschen tijd te geven. Willem Kloos zelve mag in al zijne individueel-subjectieve kronieken herhalen wat Gezelle als artiest niet is en wat hij is voor de algemeene nederlandsche poëzie, maar wat de allereerste oorzakelijkheid was van zooveel goede vlaamsche kunst - namelijk Gezelle's verhoudingen tot de Katholieke Kerk van Kristus - bleef bijna ongezegd of nauwelijks aangeroerd, of werd liefst vermeden of éénmaal in een haastig-sluwe regel, zonder veel ernstige feitenkennis, naar een vooropgesteld inzicht verklaard.Ga naar voetnoot(*) En om de waarheid daarom te zeggen: de geweldige Gezelle-figuur veroorzaakt eene groote ongemakkelijkheid aan den noodlottigen gang der Nieuwe Gidsbeweging. Zij verontrust door hare beteekenis meer dan een hollandsch hoofdredacteur, omdat zij van meet af tegenspreekt wat de Nieuwe Gids in zijn besten tijd als absolute waarheid oreerde. Bewijst het Gezelle-werk niet stiptelijk hoe kunstenaar én mensch één zijn? Feitelijk ook werd door de Tachtigers de levensweerde van het kristelijk dogma theoretisch ontkend en het natuurlijk-directe dichtwerk van Gezelle toont niets anders aan - ja, tot in zijne natuurgedichten zelfs - dan de levensweerde van ditzelfde dogma, waarvoor men zich angstig de esthetische vingeren voor de oogen legde. | |
[pagina 194]
| |
Want de oorzakelijkheid van Gezelle's goede poëzie is juist dit vervloekte dogma van het Christendom. Het is niet ernstig en niet zeer oprecht de moeilijkheid van het historisch feit door de bewering te willen ontwijken dat Gezelle ‘een christen was als onmiddellijk van Kristus uit’ om daardoor den modernen, organischen invloed der Katholieke Kerkdogmas op Gezelle's dichtwerk beproeven te ontkennen. Wie zoo sprak heeft moeten de geestelijke levensfeiten uit Gezelle's bestaan wegdenken welke redens waren dat deze edele mensch de roomsch-katholieke, kerkelijke soutaan om het lijf droeg. Alleen door de kristelijke levensweerde van de dogmas der Katholieke Kerk was Gezelle ‘een christen als onmiddellijk van Kristus uit’ en nooit anders. Door het pauselijke woord alleen was Gezelle onmiddellijk uit Kristus. Alzoo leert ons de historische waarheid van zijn leven. Hij schrijft eene verkeerde literatuurgeschiedenis wie anders beweert. De hulde van den tijd gaat daarom over naar het Christendom. Zij de moeder, zij het vruchtbare slib, zij de voedzame akker van iedere goede, menschelijke kunst. Gezelle kan met een historisch-positief gebaar getuigen voor haar en tegen hen. De meening van het nageslacht? Een gulden en eenvoudig licht over de kristelijke gestalte van dien Gezelle. De meening zal niet alle oordeel over Rhetoriek waarborgen zooals de Tachtigers vóórstaan tegenover het kerkelijke dogma. Want het Kristendom is niet de negatie van het Leven, zij is het Leven zelf; zij omvat niet alleen de apaarte schoonheid van het individu, maar al de hoedanigheden van den geheelen mensch, de levensweerde van alle menschelijke geslachten, waarvan de schoonheid maar een der vormen is. Zij scheidt niet de kunstenaar van den mensch, noch de zedeleer van de schoonheid, noch de humaniteit van eene esthetiek; maar zij verwurgt het doffe, resultaatlooze gebrek van ieder vergoddelijkt Individualisme dat niet den gullen broederkus gedoogt, omdat deze het teedere zinnebeeld is der algemeen-menschelijke liefde van Kristus zelve, waardoor het uiterste Individualisme voor elken tijd gelaakt wordt. Het Kruis heeft den gloed van het herstelde Leven; het Individualisme de schaduw van het Levenlooze. Het Christendom berust op de natuurlijke geaardheid van den mensch; niet op deze der slechtste en leelijkste elementen waaruit de zondeval bestaat maar op de natuurlijke geaardheid der edelste vermogens van het individu; de afgunst - negatie der liefde - is voor haar esthetisch-leelijk en zedelijk-slecht; het is een bederf dat tijdelijk deel maakt van onze natuurlijke geaardheid. Maar de Liefde is voor haar esthetisch-schoon en zedelijk-goed; het is eene volstrekte hoedanigheid van algemeene menschelijkheid, het is de kern van onze natuurlijke geaardheid zelve. En daarom is het Christendom niet de heilzame correctie maar de hersteller van het Leven in zijn oorspronkelijk-natuurlijken zin. Het Christendom is de waarborg van het Leven. | |
[pagina 195]
| |
Maar om al deze woorden te vatten in hunne waarachtigste beteekenis moet men - o Tachtigers - een deemoed hebben die aanneemt dat de Erfzonde geen begrip is zonder inhoud, geene fictie eener dwaalleer, geen dood goud van het Rhetorica-beeld, maar eene absolute waarheid dat onze diepste natuur bevestigt. Het Individualisme is mijn vijand omdat het mij zelve niet aanneemt.
Ik zou hier nog wat willen bijzeggen over de conventie van het woord, en dan liefst over de onbruikbaarheid eener verouderde woordkunst die bij gemis aan natuurlijke directheid waardeloos is voor elke onmiddellijke mededeeling in de letterkunde. Nu de conventie van den inhoud op zich zelve niet altijd dit begrip van waardeloosheid omvat, zooals ik het hiervoren vóorsta, is de conventie van het woord werkelijker een eigenlijk bederf omdat zij het veranderlijk gedeelte blijkt van elke letterkunde en door opeenvolgende tijdvakken wisselvallig bepaald wordt. Maar ook niet alle conventie van het woord is slecht en de bruikbaarheid van het overgeleverde conventionneele woord wil maar afhangen van den ontvankelijkheidszin van den woordkunstenaar. Déze toch moet den juisten smaak en den onveranderlijken tact hebben om elke beeldspraak in zijne oorspronkelijk-natuurlijke beteekenis te proeven en daarna aan te wenden. De stereotiepe beeldspraak en in het algemeen ieder conventioneel woordgebruik van eene andere generatie zal wederom gangbaar gesteld worden op de hoofdzakelijke voorwaarde dat wie deze vormen nog eens aanwendt de origineele waarde herstelt op de bewuste wijze als een vroeger geslacht - natuurlijke moeder dezer schijnbaar uitgeleefde vormen - dit voor hem placht te doen. En daar niettemin moet erkend worden dat aan sommig overgeleverd woordgebruik de natuurlijke en nauwkeurige echtheid, zelfs in zijne oorspronklijkste opvatting, veelal ontbreekt, moet de individueele tact van den woordkunstenaar in deze andere taal-erfenis genoegzaam onderscheiden, rangschikken en wegwerpen om voor zich zelve eene zorgvuldige keur taal-materiaal te bereiken, waarin de Traditie van het Nederlandsche Woord vooral behouden blijft.
En gij, Vlaamsche-arbeiders die mijne vrienden zijt, waarom zou eene katholieke esthetica niet de geestdrift hebben der Daad die alleen de menschheid schoon en goed maakt? Doe het werk van den heiligen Geest onder de sterkte van den Vader en de liefde van den Zoon, opdat de ervaring der Traditie erkend en hersteld worde in den Godsdienst, de Taal en de Kunst die geene rhetorische dingen zijn. Karel van den Oever | |
[pagina 196]
| |
Drama in Holland. - Oriënteering.- Wordend leven, dat de hartklop heeft van het groote, het breede of het diepe, grijpt, reeds wanneer het kiemt en nog niet tot een gedachte is uitgebot, rond zich en bereidt langzaamaan de weg in alle verschijningen van menschelijk bestaan. Waar er nu in de laatste jaren ook in de tooneel-kunst een streven begonnen is naar vernieuwing en verzuivering, streven dat m.i. zeer innig verband houdt met het nieuwe levensinzicht, en dat het vorig jaar in Holland ook gekomen is tot verheugend resultaat, daar docht het mij toen ook de tijd onze aandacht (aandacht van heftige en bewuste verwachters van ‘het nieuwe leven’ in al zijn uitingen) er heen te richten om te weten de verdere groei van die pas ontbotte knop en hoopvol te zien of er de idee in leeft die van ons werken de zegenende zon is. Ik schreef dan vooraf deze vluchtige oriënteering, die echter is blijven liggen. Men beschouwe ze als een vluchtig opnemen van de omtrek in vogelvlucht, een aangeven van de groote lijnen waarlangs ons tooneel zich de laatste tijd bewogen heeft, een korte blik heen over het veld, wijl de gebeurende dingen te strak onze aandacht spanden, en bovendien het leven waarvan de beschouwde dingen de uiting waren en dat voor ons doel grooter waarde heeft dan de dingen zelf, beter in een enkele lijn dan in een kleurig en uitgewerkt tafereel bewaard scheen. Mocht men het nu niet meer de tijd achten om op die vorigjaarsche, toen reeds zoo van alle zijden beschenen, gebeurtenissen terug te komen (de voorvallen in dit tooneelseizoen hebben slechts zeer betrekkelijk belang voor de ontwikkeling van een goede tooneelkunst), men onthou dat deze bescheiden notities voornamelijk op komende dingen het uitzicht willen zuiveren: de vensters onzer huizen zien op het oosten uit.
Voor een moderne hollander die retrospektieve beschouwingen houdt, hangt steeds als een lichtende wolk tusschen hem en de vorige geschiedenis in - 't jaar 80, die felle openblikseming van het vrijheid-willend Jong-Holland, die prachtige uiteenspatting van het stervend egoïstische liberalisme, uit wier assche stil-aan het zaad ontkiemt van het nu zich re-organiseerend leven. In genoemd jaar was er in Holland nog zóó weinig spraak van een ‘tooneelkunst’, niet alleen wat betreft dat gedeelte ervan dat de taak is der regisseurs en akteurs, maar méér nog betreft dat andere, de dramatische literatuur, dat de aandacht der jonge beeldstormers er zelfs niet heen getrokken werd. Gedurende heel de negentiende eeuw, in wier aanvang de laatste energieke daden gesteld waren van die laatste klassicistische opwekkers van ons verfranscht tooneel: Feith, Kinker, Bilderdijk, Vrouwe Bilderdijk, Adriaan Loosjes, S.J. Wiselius en Da Costa, - in de heele negentiende eeuw werd er, tot datzelfde doel, geen sterk of waardevol werk geleverd buiten dat van H.J. Schimmel, dat een laatste bevrijding is geweest uit de fransche banden in | |
[pagina 197]
| |
romantieke geest, al was het bij de hooge verwachtingen nog een tegenvaller, en oefende het op nakomers ook maar kort invloed; en buiten Vorstenschool van Multatuli, schoon dit tendenz-stuk zijn roem meer te danken had en heeft aan de, er aanhoudend in gepreekte, ideën, en het geluk van goede spelers, dan aan zijn dramatische waarde, evenals trouwens voor b.v. Schimmel's Joan Wouterz, dat drie-en-twintig jaar na de eerste opvoering voor de vijfde maal gedrukt werd, die bewondering voor al welde uit de ‘vaderlandsliefde’ van de hoorders. Gepóógd, nochtans, was er wel, en in meer dan een richting: alle uitingen van de hollandsche Romantiek zijn, al in uiterst-zwakke stukken, ook in onze dramatische literatuur aan te treffen; - Van Lennep, Hofdijk, Brunings, Donker, e.a. beproefden romantisch-mythologische of vaderlandsch-zeventiend'-eeuwsche drama's; de hoogere komedie, zoo mooi begonnen met De Neven van Helvetius v.d. Bergh, vond later probeerders o.a. in Donker, Dercksen, en Alberdingk Thijm, terwijl aan de lagere komedie de meeste letterkundigen wel eens een snipperuurtje zoekbrachten. Potgieter, die door het aanprijzen van het nieuwe proza, in 1850, de voortreffelijkheid der realiteits-uitbeelding aantoonde boven de schetterende taal der toenmalige tooneel-poëzie, boven de onnatuur van de toenmalige voordrachtskunst, Potgieter heeft misschien veel bijgedragen tot het realisme, dat door het geslacht van '70 ook op het tooneel werd gebracht jammer genoeg met al de huisbakkensentimenteelheid, al het verkleurend optimisme dat aan die generatie eigen was. Voor de ontwikkeling van het Tooneel had al het werk der negentiend'-eeuwsche tooneelschrijvers slechts zéér betrekkelijke waarde. De tooneelkunst scheen voor Nederland geheel verloren. En toen '80 kwam, kon, terwijl de heele maatschappij roeren ging, het tooneel op zijn oude sleurwegen kalm zijn absolute dood gaan, te meer, wijl de aard van de toen gebazuinde poëzie tot fragmentarischheid, tot impressionisme, dus tot kleinwerk dwong. En toch, waar de reproduceerende kunstenaars zoo weinig ontwikkeld waren als destijds was, moest de eerste stoot uitgaan van de literatoren. Langzamerhand, nadat student Van Eeden nog aan de lagere oudere komedie een paar aardige blijspelletjes gegeven had, en de theoriën van de Nieuwe Gids wat hadden kunnen doorwerken, werd die stoot gegeven door: het naturalisme. Na veel moeite gelukte het een aantal jonge Amsterdammers Ibsen's, ik meen, Steunpilaren der Maatschappij, opgevoerd te krijgen, waarmee de eerste stap tot een nieuwe ontwikkeling was gezet, en tevens de pool aangeduid was, die haar richten zou. Oorspronkelijke stukken, van Marcellus Emants en W.G. van Nouhuys volgden de vertaalde, en het naturalistische | |
[pagina 198]
| |
spel kwam, het tooneel doende zijn tot brokken volgens-naturalistische-werkwijs-uitgebeelde zinnenrealiteit. De eerste misnoegdheid met de tachtigsche levenstheorie bracht er, als een voorname bijkomstigheid, een scherpe sociale tendenz aan. Herman Heyerman's Op Hoop van Zegen, Schakels, en Een opkomende Zon bleken er tot nu de sterkste uiting van. Dit tooneel dwong natuurlijk de akteurs tot een meer levens-ware beelding van de rollen, tot een natuurgetrouwer weergave van de omgeving, waardoor het schreeuwende pathos van stem en gebaar verdween en de regisseurs veel technische moeilijkheden onder oogen en op te lossen kregen. Zelfs was er nu kans op eenige ontwikkeling, wat dan ook het geval was: na de stukken van Emants en van Nouhuys zijn sommige, voornamelijk de drie genoemde, van Heyermans' stukken aanmerkelijk voller en dieper van leven, drukker en kleuriger van dramatische beweging (al is het werk van deze auteur, door zijn veelschrijverij en socialistische preekzucht, van zéér ongelijke waarde) en is in het zestal stukken, dat mevrouw J.A. Simons-Mees publiceerde, een fijnheid en diepte van psychologische analyze, een voornaamheid en adel van milieu-, van stemmingschildering, een distinctie in het kiezen en ‘behandelen’ van de onderwerpen, te onderkennen, die niet alleen waardevoller dat werk doet vinden, dan het voorafgaande, maar zelfs in de verhalende literatuur weinig gelijks naast zich heeft. Langs deze lijn zal ons drama zich wel een tijdje kunnen voortzetten, al blijkt ook deze weg een doode gang, en ik heb maar het betrekkelijk groot getal nieuwe stukken te noemen, die de laatste jaren met sukses ‘gingen’, om de waarschijnlijkheid van die voortzetting te doen blijken: Mevr. v. Gogh-Kaulbach Eigen Haard, Ina Boudier-Bakker Het hoogste Recht, Mevr. Doorman-van Nouhuys Schijn, J.B. Schuil Fatsoen; om de matige te verzwijgen. Wij zijn blij dat het naturalisme ook tot ons tooneel is gekomen om het te zuiveren, dat pogingen in andere richtingen, als door Albert Verwey werden beproefd in die van het historisch versdrama, als door Van Eeden in het mystiek-lyrische, niet zijn gelukt. Want niet alleen de dramatische literatuur, ook de reproduktieve kunst moest vernieuwd, maar bij de slechte literaire ontwikkeling der akteurs zou nooit het holle ‘deklameeren’ tot gevoeld ‘zeggen’ geworden zijn, zonder een toenadering tot de gewone spreektaal, en het naturalisme bracht de spreektaal-zelf op de planken; zou nooit de retoriek in gebaar, grîme en enscèneering verdwenen zijn zonder de mogelijkheid van volkomen invoelen in de te beelden stemmingen, zonder de noodzakelijkheid van natuurlijke entourage. Het naturalisme heeft voor de reproduktieve kunst beteekend: de vrijmaking uit de konventie, de ontkieming en opbloeiing van gevoelige ‘tooneelspeelkunst’, en het beste gezelschap van Nederland is dan ook dat, wat zijn oorsprong en bestaan in het naturalistische tooneelspel vindt: de Nederlandsche Tooneelvereeniging te Amsterdam. | |
[pagina 199]
| |
Dit is de goede kern in een wrange noot; de overige gezelschappen, hoewel ook genaderd tot de realiteit der uitbeelding, hoewel ook daar, vooral bij het Rotterdamsch tooneelgezelschap, goede tooneelspeelkunst te genieten valt, verwateren voor een flink deel het geboden genot, door hun repertoire goeddeels te vullen met leege of drakerige fabrieksdingen met fransche of duitsche merken. Slechts één gezelschap, dat nochtans door zijn koninklijke subsidie in staat is de beste talenten te engageeren, steekt af door zijn dufheid; door de leiding van een zeer onbekwaam man is daar alles verburgerd en versuft, zoodat het nog de vraag blijft, of de nieuw benoemde secretaris, de heer Van Nouhuys, de kracht heeft een zuiverder lucht in de muffe woning te laten dringen.
Eenmaal gaande op de juist-gedachte weg, merkt men spoedig de verkeerdheid van zijn keus, en naarmate men de opeenvolgende moeilijkheden tot oplossing brengt, herkent men aan de onbevredigdheid van zijn verwachting, hoe men eigenlijk slechts op bijkomstigheden gelet heeft en de verwachte bereiking geen wezenlijke bereiking was. Alle beweging is toch maar het vinden van de doodloopende zijwegen, die de vele mogelijkheden zijn, een vaststellen van de richtingen die tot de waarheid niet leiden, om langs die negatieve weg steeds meer de mogelijke baan van de waarheid te beperken. Droeve winst uit zoo veel hoog bedoeld hartstochtvol-begeesterd streven, grootsche winst genoeg om de nietigheid van zoo veel menschenleventjes vreugdevol aan te offeren. Wij zoeken en meenen de weg te gaan, recht tot de waarheid, en met de volle vrijmoedigheid van ons weten houwen we in op de ‘dwaasheden’ of ‘zwakheden’ van het ons voorafgaand geslacht. We doen goed, want we moeten het blinde eind aanwijzen van deze zijweg, onze eenige taak. Straks zal het op ons volgend menschdom komen en misschien al onze waarheid-gewaande uitkomsten stuk slaan uit onze handen, om met de scherven zelf zich een weg te bakenen. Zij zullen van ons weten als wij van onze voorgangers: hun zinnen waren in vooroordeel verwaad... Zoo gaat het in de groote bewegingen die de tijden zijn, zoo in de kleine golven die naast elkaar de zee vormen, zoo hier in de dramatiek. Naarmate men weder wennen ging aan het zien van de dagelijksche natuur op het tooneel, naarmate de akteurs vorderden in het zuiver voelen en beelden van hun creaties, naarmate men heviger trachtte naar volkomen reproduktie van de werkelijkheid, werd men inniger overtuigd van de tegenstrijdigheid der indrukken die men ontving van de realiteit der natuur en die van het tooneel. Nooit was de illuzie gaaf: een avondverlichte kamer b.v., met bevende wanden en wankel-lijkende papieren deuren, gaf ondanks alle rijkdom en ‘natuurgetrouwheid’ van de mise-en-scène nooit de indruk van een deftig woonhuis in | |
[pagina 200]
| |
daglicht; b.v. een met boomen beschilderd doek kon nooit de verbeelding geven van een laan of bosch te zijn. Dat was dus de eerst gevonden teleurstelling; de onmogelijkheid der realiteit op het tooneel; de tweede, haar onvoldoendheid, bleek uit de telkens terugkeerende onbevredigdheid, die de beste en best-vertoonde stukken lieten; men voelde steeds feller en schrijnender de stijl- en eenheidloosheid van het samenspel, en daarmee raakte de onbevredigdheid bijna alle punten. De waardeering van de afzonderlijke spelers bracht mee de begeerte naar volmaakter kunst van tooneel. Uit deze onbevredigdheid en dit verlangen is het streven gegroeid waarop te wijzen voornamelijk mijn doel was, en dat hopelijk de oorsprong zal zijn van het ontstaan eener ware tooneelkunst in Holland, die op zijn wijs deel hebben moge in het vernieuwde levengeheel, dat in waarheid op éénheid, op evenredigheid, op stijl zich richt.
Eenheid; stijl. Dat is het doel van alle beginnend streven van nu. En wat het tooneel betreft, is het de vraag maar of men een juiste eenheid zal weten te vinden in de vele faktoren die de vertooning tot stand doen komen. Men heeft die gevonden in het kunstgevoel van de regisseur, gebazeerd op de tekst van het spel.
(Wordt voortgezet) Theo Weiman |
|