Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Eduard BromIWat is het een genot weken aaneen met een schoone ziel te wonen in een zelfde huis; in het blank-rustig licht van onbevooroordeelde belangstelling, met haar te leven in intiemste gemeenschap, eerbiedvol-aandachtig neergezeten te luisteren naar de klare klanken van haar zingende stem; mede te leven haar heilige extazen, haar kleurig-grootsche vizioenen, met haar mee te weenen de somberste uren van haar kermendste wee - tot achter iederen lach en iederen traan, ieder handgebaar en iedere oogeglans voor ons aandachtig oog haar echtste wezen te schemeren begint, vaag eerst, maar steeds zich verduidelijkend tot een klaar-lichtende zekerheid. Wat schaadt ons dan het schreeuwen der onbegrijpende menigte, die hare menschelijke onvolmaaktheden niet te zien vermag als noodzakelijke groeisels in het geheel der zieleplant, wier verwijdering de schoone harmonie verstooren zou op gruwelijke wijs!
O, ik voel me zoo rijk! Want in de veiligste diepten van mijn donkere weten draag ik als een glanzende schat de blijde zekerheid: dat daar een dichter leeft, die wel heel zuiver het karakter is van den katholieken modernen dichter, zoo, als die in vele medietasies door ons stilst-aandachtig geestesoog als waarst en begeerlijkst gezien is. En ik zou het wel willen uitjubelen in een ruischenden regenval van gouden klank. 't Is mij als het gloeiend breken van gouden zon door de donker-groene kruinen van een rij olmen; als het blinkende uitzicht op een goud-bezonde allee door de donkere struiken van een beschaduwden tuin; 't is mij als de donker-glanzende spiegel van een omboomden vijver, waarop plots een hel-blank zwanelijf te drijven komt; als de donker-bebladerde gevel van een dichtberankt huis, wen op het balkon een wit-gekleed jong meisje treedt; 't is me... o als alles wat lief is, en licht-opschijnend, uit donkerder dingen! | |
[pagina 179]
| |
Want de bange gedachte die, vaak mij bekneld had, is weg van mij: dat onze tijd misschien niet kennen zou zijn katholieken dichter, die al zijn droeve streven, al zijn zoeken en mistasten, al zijn hoop en bange vertwijfeling uitzingen zou in moderne verzen; en die, door den hevigen modernen zielestrijd, welke, door zijn overbewustheid, zelfs minder groot zielelijden, van ontstellende tragiek doet zijn, zich opworstelen zou tot de hechtheid van levensstand, van waaruit hij best zijn taak vervullen kan; taak die ik mezelf en alle roomsche kunstenaars bedroomd had als het hoogste waartoe een mensch kan geroepen zijn, en die ik nu hier herzeggen ga:
‘Nu het troostelooze materialistische levensinzicht den mensch-van-zieleleven niet langer bevredigen kan, en hij, des twijfels moede, het weenend hart weer geheven heeft tot God, nu is het ónze heilige, heerlijke taak, die armen vóór te lichten met het licht van ons wankelloos Gelooven, opdat zij vinden de wegen, leidend tot de hechte hoogten, van waar zij het leven zien zullen, als een prachtige harmonie van het alwijze Godsbestuur. Want slechts het roomsche gelooven, het eenige dat de hoogste idealen te verwezenlijken weet, zal den machtigen drang naar zielsrust, die de huidige menschheid in alle richtingen rondtasten doet, bevredigen kunnen. Nu tasten de zielen nog rond, en meenen in allerlei wangedrochten den God te zien, dien zij aanbidden moeten. Alleen de katholieken, al staan enkele kortzichtigen ook nog wel eens stil voor sommige dingen, al is in velen van hen het godsbegrip tot een levenlooze abstractie verstard, de eer-dienst geworden tot een modieus gewaad om hun leeg innerlijk te verbergen, staan veilig uit boven alle gewank en onzekerheid. Daarom moet de katholieke, evenals iedere, kunstenaar, door zijn kunst een levende, schoon onopzettelijke, apologie zijn voor zijn gelooven, want dit is zijn heerlijke roeping: de ongeloovige menschheid te leiden tot de veilige gerustheid van het geloof, en zijn geloovige broeders tot het verhoogde geestes-leven, dat in stellig bewust-zijn streven mag naar de hoogere idealen. De kunstenaar dus zal, zich vernieuwend in Christus, zelf eerst zich strekken moeten tot de vastheid van levens-stand, die zonder gevaar, voor eigen wankelloos evenwicht, de ruwste stooten gedoogt. En dán zal hij, de kunst doend zijn tot den schoonen opbloei van zijn diepste ziel, zonder valsche, want opzettelijke, tendens te leggen in zijn werk, uit de diepe geheimenissen van zijn aanbiddende ziel het wonderbaar licht doen stralen, dat volk en tijd stellen zal in het blanke licht van zuiver gelooven. Dan eerst zal hij vermogen zijn | |
[pagina 180]
| |
roeping te volbrengen: het volk te voeren ter aanbidding voor den troon Gods.’
Zóó had ik mij de taak gedroomd van den katholieken dichter van dezen tijd. En zie, hoe schoon zag ik mijn hoop verwezenlijken! Hoorde ik niet dagelijks de bijl rondhakken in het eeuwen-oude woud der banaliteit en de boomen der burgerlijkheid vallen, een voor een? Zag ik niet, door de grauwe en de goude dagen, sterke willers de zware granietblokken aanslepen van hun woordkunst; ze opstapelen tot den heiligen tempel, waar eens het orgel juichen, en de blanke geurige wierook wolken zou in het gouden licht van aanbiddende kaarsenvlammen; waar eens de schemerige huiver ademen zou der moderne devotie? En toch... en toch... Hoe vaak heeft ontstellende schrik mij doorhuiverd, wen het duister gevallen was en spookachtige nachtdieren hun grauwe gedaanten door het donker fladderden: dat al dit stage werk onnuttig zou zijn en nimmer ten uitvoer worden gebracht? - Lagen de donkere klompen niet somber verschemerd, als verwijtende overblijfselen uit voorbije tijden? Waar waren de werkers, waar klonk nog de bijl? Was er nog iets dan puinen en ledig, ontstellend donker, ander geluid en ander leven dan dat van spookachtige vogels?... Maar telkens weken de angsten weder met den nacht, en telkens weder wist ik het zwoegende schoonheidsleven mij rondom. 't Huidig maatschappelijk leven is de grootste vijand van onze katholieke kunst. Oók omdat het, in zijn kunst-schuwheid en schoonheids-haat, in zijn benepen opvattingjes van ‘zedelijkheid’ en ‘waarheid’, de artisten te verplichten tracht hun breed levensvoelen te versmallen; alléén te strijden en te lijden de bange worsteling van verstand en hart; alléén zich op te worstelen, langs de rotsen van den twijfel, naar de hooge vlakten der zekerheid, die geluk is; alleen dán zich te zeggen, wanneer het verlangen der ziel zich wendt tot God en de even zuivre bloemen der smart of der begeerte-naar-lager, met ruwe handen te schenden. Maar óók, en dat is erger, en dat is van het grootste nadeel voor de voltooïng van ons werk, omdat onze kunstenaars, behalve kunstenaars, ook gemeenschapsmenschen zijn: koopman of leeraar of journalist. Deze toestand, en over 't algemeen de invloed der buiten-standigheden, heeft ons dan ook een mácht van schoonheid beroofd en het is onbegrijpelijk, hoe een man als Eduard Brom b.v., daarin berusten kan. Heeft het maatschappelijk leven niet, als eertijds Gezelle, Maria Viola het veiliger doen achten, alleen en ongeweten, haar opgang te | |
[pagina 181]
| |
te gaan? En De Klerk, van wien ieder woord door ons ontvangen werd met vreugde en gedragen naar de gulden kamers van onze innigste vereering; De Klerk, wiens verzen en wiens proza een zeer schoonen en zuiveren modernen ziele-bloei verhopen dedenGa naar voetnoot(1); wiens hier volgend ‘Geloof’ alle elementen van moderniteit en katholiciteit bevat; De Klerk, waar blijft hij? En Brom's verzen van den lateren tijd, dragen ze er niet alle de sporen van, dat het kouwe leven van den beurs- en zakenman, van den ‘mondaine burger’ ze beinvloed heeft? Geloof
O! in de lanen van mijns Heilands Huis
Heeft mijne ziel haar stille looverkluis.
Van vèr heb 'k wel Zijn Huis aanschouwd:
Een eeuwig brandend Rozenwoud,
Dat uit den Kruisboom bloeit en rankt
En heel de Kruin met gloed behangt
En laaiend-klaren Hemeldag,
Waarin mijn ziel niet leven mag;
Waar enkel wonen zielen puur,
Wier oog verdraagt der klaarheid duur.
Maar 'k heb toch van mijn Heer erlangd
Een kluis die aan de helling hangt,
Waar 'k na mag lezen 't geurig spoor
Van wie er gaan de lanen door
Uit droeven damp en duistere aard,
Tot waar mijns Heilands Huis hun klaart,
Wiens Liefde brak hun laatste boei
En trok hen in Zijn vlammenbloei...
O! in de lanen van mijns Heilands Huis
Heeft toch mijn ziel haar stille looverkluis!Ga naar voetnoot(2)
| |
[pagina 182]
| |
Laat mij even nagenieten deze schoonste aller katholieke verzen, die er in Holland sinds de Kruisbergh geschreven zijn... Is dit Hadewijch's of Ruysbroeck's geest, vaardig geworden over onzen individueelen, verfijnden tijd? O goddelijke mystiek, tot hoe diep innerlijkheids-voelen kunt gij voeren!.......
En laat mij nu luid mijn toorn uitdonderen over het rotte, modderige ‘maatschappelijk’ leven, dat den vollen uitbloei van een ziel als deze belemmert. Laat mij uitschreeuwen mijn bitse verachting over onze huidige staatsindeeling met zijn antidiluviaansche verhoudingen; waar wel groote salarissen zijn en hoog aanzien voor den eersten den besten lammeling die... ja, wat is? - die tot den ‘militairen stand’ behoort, maar overigens niets meer waard is dan de eerste beursman, of de gewoonste polderjongen; doch waar het hoogste was ooit ter wereld in menschvorm bestaan heeft, de kunstenaars, kunnen kreveeren of zich steken in een burgerlijk pakje van koopman of leeraar of journalist; waar de Geest zich bukken moet om de zolen te likken van de Stof. Wie heeft er mokerslagen om heel dien zotten troep in elkaar te beuken? Ik haat de huidige maatschappij, omdat ze de Schoonheid en haar priesters verlaagt en vermoordt... Het is dan ook geenszins de toekomst die mij vreugdig stemt; integendeel, ofschoon het onverstandig wezen zou te wanhopen, waar alle krachten nog jong zijn, en rust, eer verzameling van kracht, dan gemis ervan lijkt. Maar wat mij vreugde geeft is: dat ondanks alle mogelijkheden van teleurstelling, wij toch reeds in het bezit zijn van een gave schat moderne katholieke gedichten, die we, bij al wat komen mag, veilig bewaren zullen in onze innigste vereering. | |
IIVoor Eduard Brom zich zelf vond, heeft hij dapper mee gedaan in het rumoer, dat na de Restauratie alom in het roomsche literatuurland gewekt was van de zich organiseerende roomsche gemeenschap. Een Bilderdijksche rijmvaardigheid, een Bilderdijksche ‘geestdrift’, zich uitend in opgewonden hoofdeloos uitkramen van ronkende volzinnen, een rijke woordenschat ‘dichterlijke’ taal en heele magazijnen, 't zij stoffige, versleten, verroeste, verminkte en gestolen beelden stonden hem hierbij ten dienst. Deze poëmenGa naar voetnoot(1) zijn dan | |
[pagina 183]
| |
ook kostelijk onzinnig, en ware 't niet... dat de schrijver er van Eduard Brom was, en zij ons dierbaar, wijl ze ons een, zij 't nog zoo vage blik geven in de buitenste lagen van de Brom van voor '86, het lustte mij wijd de sluizen van mijn spotlust er over open te zetten, om al die dwaasheden er in te doen vergaan. De schrijver schijnt een nauwlettende zorg gehad te hebben om toch voor al niets van zich zelf te geven, wat betreft taal en beeldspraak, en slechts dat te ‘bezielen’ door den ‘adem’ van zijn ‘genie’, wat den volke heilzaam en in de opperste lagen van zijn verstandelijk redeneerende ziel woelende was. ‘Jeugd’, ‘Ideaal’, ‘Reinheid’, ‘Geestdrift’, ‘Liefde’, ‘Vaderlandsliefde’ en meer dergelijke achttienzeventigsche onderwerpen worden ‘bezongen’, terwijl beminnelijk-zoete, romantische gebeurtenissen als ‘Elegie’, ‘Idylle’, ‘Paula’, ‘Loreley’ noch ‘gewijde’ onderwerpen als ‘Hymne aan God’, ‘Het Geloof’ e.a. ontbreken, zoo als een goed zoon van den Nederlandschen Staat en van onze Moeder de H. Kerk betaamt. Het ontstaan van deze verzen stel ik mij aldus voor: de dichter kiest een onderwerp, dat op zijn gehoor ‘verheffend’ werken zal en begint dan, met merkwaardigen logischen zin, die een professor in de wiskunde passen zou, en blijkbaar, volgens een van te voren beraamd plan, dat onderwerp te ‘behandelen’, d.w.z. de hoeveelheid gedachten die hij er van te voren zich over verworven heeft, te zeggen, daarbij vooral zorgend voor ‘plastische voorstelling’, door namelijk voor ieder gedachte-onderdeel de termen te gebruiken, die het ‘dichterlik’ taalgebruik er voor geijkt had. Zoo heet een Muze immer een ‘eenvoudig maagdelijn’; lof en glorie is steeds iemands ‘kroon’; een Muze kan al of niet ‘lauwren plukken op Pindus' hoogsten top’ een juichlied ‘stijgt op’, de Muze ‘doet de snaren trillen der nederige luit’; gevoel wordt ‘uitgestort’ ‘in blijde tonen’; een vogel is steeds ‘argloos’ en ‘schatert’ ‘zijn jubelzangen’ ‘onder 't looverdak’. Deze bloemen van konvensie pluk ik van de eerste bladzijde, vijftien regels, van het boek. En later, wanneer de dichter geestdriftig wordt, zal hij nog veel meer beelden aanvoeren uit de schatkamer van zijn geheugen. Dan zal men soms vermakelijke onzin te hooren krijgen als dit: Natuur werpt heur lijkkleed ter neder.
Het leven doorvaart reeds bevruchtend haar schoot,
In vroolijken feestdos verheft zij zich weder...
In blijde triumf rijst zij op uit den dood!Ga naar voetnoot(1),
| |
[pagina 184]
| |
waar de bombast kulmineert in dat waarlijk-koddige ‘doorvaart’. Zie het wonder: een doode die haar lijkkleed nederwerpt, op 't zelfde oogenblik met 't leven paart en dan, zwanger en in vroolijken feestdos gestoken, zich uit de dood verheft. Over de Moedernaam verklaart de maker ons dit: Hoe ruischt uw zachte weêrgalm
Tot in 't verstokt gemoed,
En kan het ijs doen smelten,
Verkeerd in liefdegloed.Ga naar voetnoot(1)
In dit eene koupletje wordt maar even beweerd: dat een weêrgalm in 't gemoed neerruischt - heel mooi en goed. Doch - dit gemoed is verstokt, tot een stok geworden! Vervolgens wordt verteld, dat die ‘weergalm’ ijs kan doen smelten - dat bevindt zich waarschijnlijk in dien stok - tot.... water? neen, tot ‘liefdegloed’. Dit zijn slechts een paar proefjes, doch het heele boek is vol van zulke dingen - noodzakelijk gevolg van het fatale gemis aan poëzie, wat door geen rethorieka kan verholpen worden. Men staat er van verbaasd, dat de literaire kritiek dergelijk werk prijzen kon, zelfs al stond die op het achttienzeventigsche standpunt van: ‘poëzie is de ongeveere weergave van wat een schrijver denkt in de gerithmeerde woorden, die hem 't eerst in de mond kwamen’. Of eigenlijk, moesten deze pieasserijen niet dadelijk voorzien zijn, zoo gauw een dichter tot grootmeester uitgeroepen was, die er rekord in sloeg met zijn: Euroop, uw ‘moederschoot’ heeft nog den ‘vuurberg’ niet ‘verslonden’, wiens ‘ingewand’ van 't ‘zaad des oproers’ ‘kookt’ en ‘blaakt.Ga naar voetnoot(2)?
Hoe geheel uit 't verstand deze verzen geschreven zijn, blijkt bovendien uit de beweringen van den dichter; uit zijn angstvallige zorg om zijn onderwerp volgens logische regels uit te putten; uit de onoorspronkelijkheid en oppervlakkigheid der gedachten: Aan de Muze wordt natuurlijk last gegeven - al wordt ze ook maar een ‘eenvoudig maagdelijn’ genoemd - te zingen van: leven, liefde, lust, jeugd, reinheid, idealen, geestdrift, kracht, moed, | |
[pagina 185]
| |
levensvreugd en hope, dichtergloed, 's levens weelde, kunst, poëzie, trouwe, strijd, vrijheid, menschenwaarde, toekomsttijd; Godsdienst, deugd, waarheid, God, Recht, Vaderland, Koning, zege, Geloof, Hope en ‘alles wat verheven en goddelijk op aard’ is. Dit stukjeGa naar voetnoot(1) ontneemt ons de moeite een lastigen onderzoekingstocht te houden door het onvruchtbare en vulkanische land van Brom's vroegeren geest. Alle gewijde verzen zijn uiteenzettingen van de kerkleer omtrent het onderhavige punt, over 't algemeen in de liturgische terminologie, waarbij dan vaak, als in ‘Hymne aan Jezus Christus’Ga naar voetnoot(2) de verschillende deelen vet gedrukt zijn. De samenstelling van dit stuk zullen we als karakteristiek hier kort aangeven: De eerste zestien regels zijn gevuld met een aansporing tot zijn hymne om haar ‘machtigste vleugelen’ ‘aan te schieten’ (sic) om Jezus te zingen. Vervolgens in twee en dertig regels de macht van dien Naam, die het Heelal sidderen doet, in acht-en-zeventig regels Christus als ‘Verlosser en Heiland’ en in vijf pagen als ‘Wetgever en Leeraar’. 'tStuk eindigt met twee koupletten die een lofzang moeten voorstellen. Onder ‘Verlosser en Heiland’ eerst een opsomming van de dingen waarvan Christus ons verlost heeft en de geschiedenis van 't menschelijk geslacht tot Christus' geboorte, en vervolgens Christus' lijden. De rest is ook zoo.
Toch is het in deze holder-de-bolder Bilderdijk-gedichten niet alles bombast. Heel schaars, zoo als men in den Lochemerberg goud aantreft, vindt men hier en daar, een zuiver beeld, of een mooi gevoel, dat echter gewoonlijk verknoeid is door de woorden waarin 't gezegd wordt. De romantische gedichten zijn over 't algemeen aantrekkelijk door de kleurig-vage voorstelling, waarvoor men graag de zoetigheid en ongeveerheid der woorden vergeet. ‘Loreley’ is het beste en even boeiend als b.v. Bilderdijk's ‘Urzijn en Valentijn’. Soms, gelijk in ‘Liefde’ of ‘Reinheid’ schreef de dichter van uit een echt ontroerde ziel, maar instee van zijn gevoel nu zoo te zeggen als hij het had, riep hij zijn verstand ter hulp, dat toen een redeneering ging opzetten over de ontwikkeling der Liefde of de eigenschappen der Reinheid; zijn hoofd kon echter niet koud blijven en zoo moest moeder Rethorika tot tolk dienen. Gevolg: het rithme doet ons 's dichters gemoeds-toestand voelen, terwijl de woorden | |
[pagina 186]
| |
over heel andere dingen brallen, tusschen eenen hoop beteekenisloozen rim-ram door. Een gedicht is erGa naar voetnoot(1), dat werkelijk dien naam verdient, en dat den lateren Brom begrijpen doet. 'k Geloof niet te overdrijven als ik het een der beste gedichten noem onder invloed van Bilderdijk ontstaan. De taal is de gewone rethorische, de uitwerking der gedachten die van alle anderen, maar het rithme en de steeds in h-geluiden zich herhalende, op verscheidene plaatsen in w- en z-geluiden allietereerende klanken brengen onbetwistbaar in een eerbiedig-huivrende aanbiddings-stemming. De klanken maken dit gedicht tot een machtige orgel-hymne, zoo als we in de romanstisch-klassistische poëzie bijna nimmer aantroffen. Zie hier het eerste kouplet: O! Vlammend lichtgordijn, de onzichtbare arke omhuivend,
Waar, vol mysteriën, de Heer, Jehova, leeft;
Voorhangsel, 't welk, de hand des Cherubs u verschuivend,
De Bondskist toont, waarop de geest der Godheid zweeft:
Voorhangsel, voerend tot den wondervollen drempel,
Waarop de hemelling zich heilbegeerig waagt,
Terwijl hij sidderend betreedt den heilgen Tempel,
Waar elke nevel door het licht is weggevaagd:
Voorhangsel, voerend tot het Heilige der Heil'gen,
Bewaakt door wachters, in de hand het vlammend zwaard,
Terwijl 't de Serafs met hun vleugelen beveil'gen,
Opdat de hemelling er zich niet blind op staart!
Behalve het gekursieveerde, dat of door klank, als het eerste, of door beteekenis, als de verdere, uit den band valt, is dit gedicht het beste wat in dezen bundel bereikt is. Getroosten we ons nu de moeite, al de aarde van Brom's wankunst uit te wasschen, en het overblijvende goud te keuren, dan blijkt, het weinige dat van Brom's eigen ziel komt, wel heel zuiver metaal te zijn, en slechts loutering en bewerking te behoeven om glanzend te genieten doen. 'k Schrijf een aantal der mooiste plaatsjes over: Gelijk des harp'naars zwevend streelen
De snaren paarlend trillen doet.Ga naar voetnoot(2)
| |
[pagina 187]
| |
Steeds wordt zij (de Ley) door 't blauwende water
Bespoeld van den glinst'renden vloed;
Steeds kabb'len de murm'lende golfjes
........................ om haar voet.Ga naar voetnoot(1)
De maan giet heur zilveren stralen,
Weêrkaatst in den spieg'lenden vloed,
Op bergen en rotsen en heuv'len
Met hellen, betoov'renden gloed.Ga naar voetnoot(2)
(Betoov'rend) is natuur doorblonken
Van wonderhellen zilverglans.Ga naar voetnoot(3)
('t Verlangen)
Dat als een vlinder steeds van bloem op bloeme zweeft,
Doch nimmer honing puurt, die zuiv'ren wellust geeft.Ga naar voetnoot(4)
De Leliebloesem is ontloken
Uit de ongerepte Leliebloem;
Het zwellend knopje is doorgebroken,
En blinkt (den hemelen tot roem) (sic)
De dauwdrop van Gods heilgenaden
Viel neêr op 't sneeuw der leliebladen.Ga naar voetnoot(5)
Om nu, ten slotte, alles te zeggen van dezen bundel: Het is een boek vol bombastischen woordenpraal en versleten konventioneele beeldspraak, dat een Bilderdijk en een Da Costa eer zou aandoen; romantisch-sentimenteel en verstandelijk-apologetisch, oer-conservatief en zedelijk in 't kwadraat, getuigend van een wel sterk ontwikkeld, maar opgewonden-oppervlakkig gemeenschapsleven; waar slechts hier en daar 's dichters wezenlijk gevoel aan het woord komt, doch op die uiterst enkele plaatsen - 't zij in het rithme van een vers, 't zij in een enkel zelf gezien beeld (met voorbijzien der eigenlijke, buiten-conventie-omme woord-beteekenissen genoten); 't zij in een de verstandelijke vers-indeling schade-doende uitwerking van een enkel motief herkend - een fijne ziel vertoont, en in zijn dogmatische en politieke en moreele uiteenzettingen blijk geeft, hoe diep-innerlijk koud al deze maatschappelijke zaken, die een tijdlang | |
[pagina 188]
| |
zijn hoofd met gevoel-overstemmend gedruisch vullen konden, de den dichter hebben moeten laten. De omstandigheden: de toestand der katholieken hebben Brom belet tot danver dieper te dalen in de goudmijn van zijn ziel dan de opperste lagen, en het zou dus dwaasheid zijn, notitie te nemen van zijn beweringen uit dien tijd, bij het bestudeeren van zijn eigenlijke wezen en beteekenis. | |
IIINa ‘Een bundel Gedichten’ ‘Felice en andere Gedichten’Ga naar voetnoot(1), dat is na het blikken op het strak onverschillig gelaat van een drogen professor, staren in de diep-gloedende oogen, op de fluweelzachte wangen en de roode lippen van een rozig-blanke lief; dat is na het drooge ingespannen werk van den rumoerig-heeten dag, rustig zijn gedachten laten drijven op de teerlijk-bewogen gevoelsdeining van zijn zuiverste liefde in koel-stil huis; dat is na het stappen door een zwart-donker bosch, treden in het blanke licht van een koel-stillen maannacht, waar, aan de zilver-door-lichte lucht, biddende boomen staan, en op rimpelend water een zilveren lichtpad schittert; dat is na het stommelen en rommelen van eenen spoortrein over knarsende rails knielen gaan in een blank-doorklankte en goud-doorlichte kapel, waar het Lof wordt gezongen; dat is na het schreeuwen en roepen van menschen in een drukke stad, de zacht-helder klankende stem der liefste in een stil, rein, licht huis... Lees het eerste vers: Aan mijn gestorven vader
Gestorven zijt gij, edel, dierbaar leven,
Beminde Vader!... O! hoe laagt gij daar
Zoo zalig in uw vrede blank en klaar,
Als lachte uw liefde, levend nog gebleven!
Wel waart gij groot in liefde... 'k zag, gedreven
Door teer-devoten eerbied, bij uw baar
Zoovelen knielen... wel was machtig wáár
Uw deugd, in één bewondering verheven!
| |
[pagina 189]
| |
Te wreeder bloedt de wonde... heel mijn ziel
Schreit om zóó schoone liefde, die me ontviel...
In 't droef gemis hernieuwt zich eindloos 't scheiden!
O! heerlijk beeld vol smetteloozen gloor,
Troost geve uw aanblik... licht mij stralend voor,
Om mij als gids naar 't hoogste doel te leiden!
Hier is de zuivere aandoening, die tot niets zich wendt dan tot zichzelf. Hoor zacht-klaar de klanken schreien; hoor teer-droef het rithme deinen. 't Feit dat de vader gestorven is, wordt heel gewoon genoemd, en zijn adel en dierbaarheid in enkel adjektief herdacht, en de beminde vadernaam uitgesproken. Doch klank, keuze en opeenvolging, rithme en aksent, en zelfs de woordreiing geven zuiver de aandoening weer. Dan stokt de stem even, om vervolgens het voor de verbeelding rijzende beeld van den doode te zeggen met het weenende aa geluid van den vadernaam nog in de stem: ‘hoe laagt gij daar, Zoo zalig in uw vrede blank en klaar’, dat voor het rustige en en als innig-lachende ee geluid wijkt, waar de gedachte aan 't nog levend gebleven zijn der liefde in het gemijmer komt: ‘als lachte uw liefde, levend nog gebleven’. Zoo gaat het heele vers door: de dichter mijmert verder over den goeden doode, die zoo rijk aan liefde was, dat velen om de baar kwamen knielen, en voelt opeens schrijnend de pijn, die hem een oogenblik een konvensioneelen pijn-uitroep zeggen doet; doch aanstonds weent hij zijn smart uit: ‘heel mijn ziel schreit om zóó schoone liefde die me ontviel’; het rithme stokt er van... In de laaiste terzien is de zuivere eerste aandoening verloren en komt er een tweede bij, die de gaafheid stoort. Maar hoe zuiver de aandoening, gestold tot klank, in dit sonnet, hoe aandachtig bespied en gevangen in het trillende rithme en de weenende klank; hoe spreekt zich de smart en de eerbied uit in het totaal gemis van beelden! O Brom, ik herzeg uw gedicht stil voor mij uit, 'k wil de woorden hooren weenen in mijn stem, 'k wil in mijn ziel de aandoening voelen die gij zoo zuiver voor mij hebt opgevangen... Ik, dank u, Eduard.... ..... Ik ben een tijdje stil in mijn stoel blijven liggen, zonder denken, want ik voelde in mijn ziel, in mijn heele lijf de aandoening werken. Ik voelde smart of het mijn eigen vader waar, die daar lag, bleek in 't licht der gele vlammen. Want hoe vaak gelezen, hoe vaak genoten, telkens opnieuw en telkens zuiverder brengt dit sonnet | |
[pagina 190]
| |
zijn aandoening over. En daardoor werd het mij onmogelijk te zeggen, wat te zeggen ik mij voorgenomen had, vóór ik mijn gekozen voorbeeld op papier zetten ging: Dat een groote vreugd in mijn ziel was, en dat ik daarvoor De Nieuwe Gids blij mijn dank brengen wou. Want ik wist het wel, ik wist het wel: De Nieuwe Gids had, als de machtige stem van een dreigenden boetprediker zijn ‘keer in u zelven’ geroepen over het hoofd van den losbandig-oppervlakkigen Brom, en zijn ‘Wee U’ gedonderd over zijn zwarte doodzonden tegen de Schoonheid. Toen is zijn denken gebogen-hoofds en in de oogen een groot berouw, langzaam weg geslopen, en uit de kamers van zijn zielewoon heeft hij alle valsche pracht en opschik, alle rammelende meubelen en weidsch-bonte kleuren-gloeiing van gewoonte en roetiene en konvensie weg gerukt en op de donkere zolders van zijn verstand gestapeld. En de deern Rethorika, met wie hij jaren lang had geleefd, heeft hij gebannen uit het huis van zijn ziel, in de donkeren nacht en den rillend-ruischenden regen, in een hevige vlaag van haat: want alleen wou hij zijn, alleen met zijn groot berouw in de bleek-naakte muren van zijn smart. En daar heeft hij aan de Schoonheid zijn groote misdaden beleden, wijl de tranen hem vloeiden uit zijn haast-brekende hart. En zegenend heeft ze hem bevrijd. Toen is de blanke Muze hem verschenen in de donkere kamer der smart: zijn teer Gevoel in de wijde omplooi van 't wit gewaad, met den blij-rustigen lach en de innig starende oogen. En zijn cel is vervuld van een blank, gouden licht en een zing-ruischenden wasem rondom... In de stille vereenzaming van zijn weenende ziel, zijn de smetlooze geluidsbloemen ontbloeit van Felice, waarvan de schoonste en teerste gevlochten zijn in den krans: ‘Een Loutering’.
('t vervolgt) Theo Weiman. |
|