onder de gewijde muren van hun kerk, in de naaste buurt tevens van hun verwante of bevriende nakomers, die, vertrouwelijk bij dood zooals bij leven, vandaag hun ajuinzaad te drogen spreidden op de zonnige terpen. De groengeverfde kerkdeur stond op de klink. Binnen in 't kunstlooze, bescheiden kerkje zonder pijlers was 't koel en stil, maar des te luider en te warmer spraken er de wanden en tooisels van den trots, den luister en de ziel van kerk en dorp, van de lieve vrome maagd Sinte Aldegonde. De outers spraken ervan, de offerblokken en-gaven spraken ervan; de groote schilderstukken, die overal de muren behingen, spraken ervan. Deze laatste echter 't welsprekendst. Voor de zooveelste maal liet ik me door den naïefonhandigen, doch vastgeloovigen, innigvromen penseelman de wonderbare dingen vertellen die de maagd Aldegonde beleefde.
Hij vertelde me, hoe de heilige, - toen was ze nog maar een zeer klein meisje, heelder uren kon gebogen zitten over de bladen van Gods Openbaring, staroogig peinzend over den diepen zin der hemelsche woorden en met haar zwakke kinderverstandje niet kunnend doordringen tot de klaarheid der geheimenis, en hoe dan temets Sint Pieter, begaan met haar moeizaam pogen, in kennelijke gedaante neerdaalde tot haar, en met zijn gouden sleutels voor haar de poorten van Gods wetenschap ontsloot.
Hij vertelde me, hoe Aldegonde, die gestadiglijk groeide in wijsheid en genade, op een keer een boodschap kreeg van Onze Vrouwe, die luidde: ‘Wensch, Aldegonde; en al wat ge begeert, zal u geschonken worden’, en daarop antwoordde: ‘Ik wensch alleen en niets anders dan dat de wil van mijn hart steeds één zij met dien van mijn lieven Bruidegom, Jezus Kristus’, hierbij volhardend tot toorn en spijt van alle duistere geesten.
Hij vertelde me, hoe Bertilia, heur moeder, haar met smeekingen en dreigingen praamde tot den echt met prins Eudo van Engeland, en hoe de godgewijde maagd, toen ze hoorde dat de prins in aantocht was om haar hand te ontvangen, bij donkeren nacht het kluisje ontvlood, dat ze werkend en biddend bewoonde, en een schuiloord opzocht, dat géén der afgezonden vervolgers ontdekte, zoodat de arme minnaar ongetroost met zijn nutteloozen trouwstoet terug over zee moest, naar huis.
Hij vertelde me, hoe echter Eudo ten tweeden male de zware reis ondernam om de intusschen wees en erve geworden jonkvrouw te veroveren; maar hoe Aldegonde, bij de tijding van zijn komst, ontzet op de vlucht toog, ijlend door bosch en beemd, zich schrammend en kleeren scheurend, tot ze eindelijk, hijgend en bezweet,