Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 113] [p. 113] Lenteliefde I Gij zijt zoo schoon, wen op uw wit gelaat zich teeder teekent een vaag-lichte blos, even beschaduwd door uw lokken los, waarbij nog witter wordt uw wit gewaad. Het is alsof de zon in 't Oosten staat en, stralen zendend door een dicht bruin bosch tot op een plekje jeugdig malsche mos, een witte roze in 't rozig zonlicht baadt. En als gij in uw hand dan steunt uw wang, dan is 't, Aleide, alsof een blanke duif stil neerstreek naast die witte rozebloem. O! zoete vrouwe, die ik roze noem, zachtwiegend op het lentewoudgewuif, leef in mijn ziel mijn heele leven lang! II O Lentelief! U te beminnen mogen in 't aanschijn van de jonge lentezon, uw elfwit beeld, mijn liefde- en schoonheidsbron, als in een bad van vloeiend goud bewogen! Dáár van uw lippen leven ingezogen, de honig die mijn dorsten laven kon, terwijl uw liefde vlammenvleuglen spon waarmee, genietend, wij de Lente invlogen! En dan, Geliefde, zou ik minnedronken, in wilde weelde aan uwe borst gezonken, herleven in 't zien van uw aangezicht. De Lente is Liefde en Liefde is Hooger Leven! Mijn Lentelief, wil mij van 't Leven geven, dat uit U straalt als 't lentezonnelicht! Leo Van Riel. Vorige Volgende