Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
In Memoriam Om. K. De LaeyGa naar voetnoot(1)Was gut, und grosz, und schön Weer heeft het al te vroegtijdig afsterven van Om. K. De Laey de droeve waarheid hiervan bewezen. Een schoone kracht is met hem gestorven. Hij droeg een schranderen geest in een krank lichaam. Den 14 December schreef hij aan Professor Vliebergh: Mijn gezondheid verslecht; indien mijn aloude kwaal - God's heilige wil geschiede - me overmeestert, dan wensch ik dat mijn papieren: een paar Flandria Illustrata, 2 oude carnets en mijn brieven, bij u terecht komen.’ Twee dagen nadien ontvingen we zijn doodsbericht. Wat Willem Kloos schreef ter nagedachtenis van Jacques Perck, neem ik over voor dit artikel: ‘Wil het niet beschouwen als een hulde, als een krans, niet als een enkele bloem slechts op het ontijdige graf van een hoop, die vernietigd is, maar als een blik van weemoed op het rijzende licht, dat zijn hoofd maar al te spoedig weer ging verschuilen onder de kim.’ Om. Karel stierf te Hooglede waar hij den 13 September 1876 geboren werd. Hij was een edel mensch. Hij zocht de waarheid; de bloote, zuivere waarheid in alles: in de kunst, in de politiek, in den godsdienst, in de Vlaamsche Beweging. De valsche naäpers in de kunst, de politieke beunhazen en dergelijke vereerde hij met de scherpe geesels van zijn spot. Hij was vijand van alle ijdel geschreeuw in de Vl. Beweging, waar geen daden, geen wil, geen durf achter staken; - die zaak was hem daarvoor te hoog en te heilig. Maar weinigen hadden als hij, zoo'n innig-rechtzinnige vreugde om de minste verbetering die hij bespeurde - vooràl bij de studenten - omdat ze ons nader brengt tot de geheele herwording van ons volk. Ik herinner me nog de vreugde die hij te Roeselare | |
[pagina 99]
| |
beleefde, tijdens de onvergetelijke Rodenbachsdagen, als hij den krachtigen, durvenden ernst zag der honderden studenten. Neen, hij was geen sceptieker, al zette hij gewoonlijk in zijn verzen, zijn spotgedichten vooral, een zeer sceptiek gezicht op. Iemand die met zijn gansche hart al wat hoog en goed is bemint kan ik geen sceptieker heeten. Rodenbach's ideaal was het zijne: de redding ligt in de jongeren. In zijn studentenstuk ‘Falco’ laat hij den rector der Hoogeschool zeggen: ‘De toekomst zit verborgen in den wil der jeugd. En De Laey antwoordt door den mond van Falco: ‘Hoogweerdigheid, Hij wilde àlles gedaan hebben door de jongeren. Dat was zijn stokpaardje geworden. Een ander was: dat de studenten voornamer moesten worden. Het verheugde hem innig dat de studenten eindelijk bewust werden dat om onze gedachten beminnelijk te maken aan de anderen, we moeten beginnen met ons zelven beminnelijk voor te doen. Zijn vrienden weten hoe hij daar telkens en telkens weer op terugkwam. ‘Hij kon 't b.v. niet nalaten - schreef hierover Prof. De Cock in Hooger Leven - mij telkens zijn vreugde te schrijven, wanneer er een beter gestyleerde en voornamer gehouden nummer van Ons Leven verscheen, en verheugde zich erin dat de studenten van nu 't onvergelijkelijk beter deden dan toen hij als Alta Leda, zijn studentenpen oefende.’ Te Leuven, waar hij zijn doctorstitel in de rechten verwierf, 't licenciaat deed in de geschiedkundige en zedenkundige wetenschappen en ook lessen in de handelsschool volgde stond hij spoedig bekend als de hebeldichter. Als zijn naam op de dagorde stond van ‘Met Tijd en Vlijt’ kwamen de leden altijd talrijk op om zijn treffend-juist geteekende tafereeltjes-met-woorden en vooral ‘zijn overrompelendgeestige gekscheeringen’ te hooren. Voor ‘De Vlaamsche Keikop’ was hij een kostelijk medewerker. Haast elk jaar konden de studenten, in 't genip, zijn soms voor de overheid niet altijd vleiende geestigheden lezen. 't Beste uit de moderne letterkunden kende hij en had hij bestudeerd. Geregeld zag men hem sleepvoeten naar de bibliotheek der Germanisten... die er wel een lesje konden aan nemen. Maar steeds keerde hij terug tot de ouden; niet zoo zeer tot de Grieksche | |
[pagina 100]
| |
dan wel tot de Romeinsche. Die kende hij als vrienden; met hen leefden zijn gedachten. Hunne rake zetten lagen steeds op zijn lippen, en elken bespottelijken toestand, elke treffende type wist hij te beplakken met een latijnsche gekscheerende étiquette. Horatius, de fijn-voorname Sabynicus, was zijn lievelingsdichter. Om. De Laey was - zegt Prof. De Cock - ‘een drie eeuwen te laat geboren humanist.’ Hij genoot de oudheid lijk de verfijnde zeventiend-eeuwers; niet lijk een achtiendeeuws-decadent-humanist Mijnheer Serzans-zoon, orator didacticus, in 't boek van Herman Teirlinck. In zake schilderkunst stond Om. De Laey op vaste voeten. Reeds toen hij te Leuven studeerde, maakte hij daarvan een bijzondere studie. Tijdens zijn jaar stage te Antwerpen bracht hij geregeld zijn vrijen tijd door in de Musea. Vooral was hij de man der Renaissance! ‘De Grieken en de Gothieken - schreef hij in Dietsche Warande en Belfort - kunnen wij als liefhebbers hoogschatten; alleen met de mannen der Renaissance voelen wij ons bloed-verwant. En zulke gesteltenis mag men als het zekerste teeken beschouwen dat wij - zedelijk gesproken - nog immer te scheep zitten binnen het zeepas, dat Rafaël vooral, op zeer schrandere wijze, tusschen Romeinsch-Atheensche en Middeleeuwsche vaarwaters heeft doorgestoken.’ Hij had een ware vereering voor Lionardo da Vinci, die zijn voorstellingen tot een dieper en dramatischer eenheid wist samen te brengen dan zijn voorgangers; - voor Rafaël, de werkelijke meester der volmaakte harmonie, de minzame schilder der wereldberoemde Madonna; voor Michel Angelo, de beteugelde grootschheid in opvatting en uitvoering; voor heel de school onzer bonte, realistische, geweldig-levende renaissance-schilders. Zijn reis door Italië versterkte nog die voorliefde. De geestige brieven die hij uit Italië naar Prof. Vliebergh zond verschenen in Dietsche Warande en Belfort. Als dichter kunnen we onmogelijk Om. De Laey bij eenen of anderen groep rangschikken. Ook in de letterkunde was hij een alleenlooper. Zijn eerste verzenbundeltje ‘Ook Verzen’ verscheen in 1902, toen hij nog student was te Leuven. 't Bevatte geestige toepassingen van ernstige latijnsche of fransche zetten op een gekken, belachelijken of vermakelijken toestand, zooals in zijn later uitgegeven ‘Bespiegelingen’; meer spot-moraliseerend; geestigheden op rijm. Verwonderlijk is het wel dat Om. de De Laey rechtzinnig meende dat deze humoristische stukjes zooveel blijvende waarde hadden als zijn b.v. prachtige | |
[pagina 101]
| |
tafereelen uit ‘Flandria Illustrata’. Dit zeer ten onrechte. ‘Ook Verzen’ bevatte bovendien ‘Vacancerimen op z'n West-vlams’, aardige stukjes die den schilder van Van te Lande verrieden. Van te Lande verscheen in 1903, tijdens zijn stage te Antwerpen. Als motto van dit boekje koos hij 't woord van Horatius ‘Ut pictura poesis’ dat op al zijn werk kon gedrukt worden. 't Is kleine genre, maar juist gezien en gezegd, treffend en beeldend voorgesteld. 't Eerste stukje is vrij algemeen gekend: 't Was maneklaar. 'n Ouderwet-
sche koetse, 's avonds late,
verwikkelde in de verte, langs
de witgevrozen strate...
Een enkele maal wordt het een naast-een-plaatsen van details, die niet tot één geheel gegroeid zijn. Maar zijn visie wordt spoedig zuiverder; hij krijgt den versvorm beter onder de hand. Intusschen was Om. De Laey heelemaal ingeleefd in het tijdperk der Renaissance, hoofdzakelijk door zijn geregelde studiebezoeken in de Antwerpsche Musea. In 1905 gaf hij een reeks met woorden geschilderde tafereelen ‘Van over Ouds’. ‘Geen lyrisch, maar een klein-episch dichter, is hij dit laatste in hooge mate’ - schreef Karel Van de Woestijne naar aanleiding van dit boekje in ‘Vlaanderen’ - ‘waar hij vooral een vorm zóó natuurlijk, zoo ongedwongen om het te geven tafereelken weet te passen. Hoe zou ik dan geen echt genot hebben gesmaakt aan de luttele bladzijden die zijn bundel van Van over Ouds uitmaken? Hoe zou ik niet gelukkig zijn om de teekening die in haar strenge nauwkeurigheid en de zekerheid van keus in de bijzonderheden, de hoogte van een soms zeer bijzonder gevoel laat ontstaan’. Sommigen hebben op de verzen van Om. De Laey heel wat meenen te moeten afdingen, omdat er in ontbreken zou, wat alle kunst te gronde liggen moet: het gevoel. Verstaat men enkel door gevoel's dichters aandoeningen die ons droef of blijde ontroeren kunnen, tot schreiens of lachens toe dan vindt ge dit zeker schaars bij De Laey; maar neemt ge 't gevoel in zijn meest omvattenden zin; - waarvoor ik het ook houdt - ‘d.i. zegt professor Vermeylen: de subjectieve stof van het kunstwerk, het van binnen beleefde’; dan heeft hij dit te over. Wie b.v. zal niet aangedaan worden door de juistheid en echtheid van klank en rythmus, door de zeer oorspronkelijke keuze van 't onderwerp en het zeer bijzonder gevoel in een stukje als: | |
[pagina 102]
| |
Het schaakspel's Avonds, achter 't linnen windschut,
zaten, in een koude cel,
twee gestrenge paters, bij 'n
druipend waslicht aan het spel.
Tegen 't schaakberd, op de tafel,
lag 'n dik getijdenboek,
met 'n hoornen snuifdoos nevens
en 'n rooden zakneusdoek.
't Kampte. De elpenbeenen stukken,
dreigend vóór malkaar gesteld,
kruisten lijk een legerbende
't wit en zwart gevierkant veld.
Een der paters, zenuwachtig
dreelde rond z'n gladden kin,
met z'n lange mager vingers,
en misschoof z'n koningin.
Hij verloor en, monklend, gaf 'n
kopergroenen slechten duit
en de winner, wederjonstig,
stak z'n hoornen snuifdoos uit.
Dit genre vond al spoedig navolgers. De meester had hun leeren zien en de tekniek getoond. Nu konden ze gemakkelijk aan 't werk. In de Duimpjesuitgave liet hij verschijnen ‘Falco’, een studentenspel in 3 bedrijven. 't Stuk speelt te Leuven in 1669 tijdens de Spaansche overheersching: Ruesca, een geboren Spanjaard, dingt naar 't Primaat tegen Falco, een Vlaming - laten we zeggen een Vlaamschgezinde! - beschuldigd dezen van verraad tegen Spanje en, toen de valschheid hier van aan den dag is gekomen, koopt hij een Duitsch soldenier om die Falco verraderlijk moet vermoorden. Intusschen werdt aan Falco den toegang ontzegd tot de abdij van Park, door den abt zijn oom, om zijn vrije houding tegenover Spanje; wat aan Falco zeer pijnlijk viel daar hij een zeer duidelijke liefde voelde voor zijn nichtje Wilhelmina die op de abdij inwoonde. Terwijl Falco terug naar de stad trekt, zijn al de klokken aan 't luiden | |
[pagina 103]
| |
te zijner eere; hij is Primus uitgeroepen der Universiteit: aan de Naamsche Poort wordt hij door den soldenier overvallen, maar gered door zijn makkers die hem zingend te gemoet zijn gekomen. Op dat oogenblik komt broeder Felix Falco meedeelen dat de abt op zijn besluit is terug gekomen en hem weer met open armen ontvangen zal. Wat Falco tot zijn makkers uitroepen doet: ‘Op dezen dag, was mij, 'n dubbel heil beschoren
Ik heb 't Primaat gewonnen en m'n hert verloren.’
't Is Om. De Laey zelf die spreekt door den mond van Falco. Heel zijn karakter ligt geteekend in deze woorden die Falco zegt tot den rector der Hoogeschool: ‘Wij zijn een eigen volk, wij spreken onze tale,
Wij winnen zelve ons brood, wat kan ons Spanje schelen.’
Al de andere personen belichamen studenten die Om. De Laey te Leuven kende; en in zijn rector Novalis zien we als in een spiegel de vlaamschgezinde figuur van Monseigneur Abbeloos. Alle materiaal ligt hier voorhanden voor een studentenstuk dat als een ‘Oud Heidelberg’ de ronde zou gaan van de nederlandsche Universiteiten en ook buiten de grenzen. Maar, jammer, 't stuk is, me dunkt, niet genoeg aangevuld en zit te los ineen. Veel dieper, veel breeder bezield, veel steviger in een zit het ietwat Shakesperiaansche ‘Hardenburg’ (verschenen in ‘Vlaanderen’ bl. 225, 1907) misschien te veel ineengedrongen zoodat het kader te nauw valt voor dat geweldig tafereel. Het stuk verbeeldt de inneming van Hardenburg door de fransche troepen aangevoerd door Philips van Crevecoeur, geholpen door Hugo van Grevelingen, die de hand veroveren wilde der burggravin-weduwe. Hardenburg wordt beschermd door Broederlam, prior van 't klooster St. Bertrijn, die door 't volk Ruwaert was uitgeroepen, en door hopman Fouquet met zijn moedige manschappen. Hugo van Grevelingen wordt, in 't geheim geholpen door Maarten Vos, leekebroeder van 't klooster, die tevens de Patriciers opruit tegen 't ruwaartschap van Broederlam; maar deze staat hen te woord, en wapent weer hun handen ten strijd. De Franschen zijn echter te sterk en dringen de stad binnen. Broederlam wordt doodelijk gewond bij de burggravin binnengedragen en sterft er; treden binnen, Fouquet, gewond en na hem Philips van | |
[pagina 104]
| |
Crevecoeur die vol ontzag en bewondering voor 't lijk van den Ruwaert tot zijn ridders zegt: ‘En gij, o ridders, neemt uw trotsche helmen af
en neigt uw heuvelmoed, en buigt uw driestheid neer
wij hebben buit en roem in overvloed verworven,
doch lacy, hier is een manhaftig man gestorven.’
In Hardenburg evenmin geeft Om. De Laey wat hij had kunnen geven, maar zooals we 't hebben is het reeds een van de prachtigste stukken dramatiek uit de Vlaamsche letterkunde. Daar ligt een kracht, een fierheid in deze verzen, klinkend als zuiver metaal, die we schaarsch in onze moderne letterkunde zullen vinden. Al zijn personen zijn beelden van zijn ‘Flandria Illustrata’, hier in een tafereel bijeengebracht. Als dramatische kracht vind ik het heel wat sterker dan b.v. Hegenscheid's Starkadd. En wat een verbazende zuiverheid en sterkte van visie, wat een keurigheid in 't kiezen der détails en wat een zekerheid in 't uitbeelden van zijne epische ‘Flandria Illustrata’. Wat ons het meest verheugde in 't werk van Om. K. De Laey was de geleidelijke, zekere opgang in zijn werk. Met elk werk - ik laat de ‘afwijkingen’, of verloren uren ‘van zijn bespiegelingen’ ter zijde - stond hij treden hooger dan met zijn vorige. De reden daarvan ligt in de algemeene, de klassieke ontwikkeling van zijn rijken geest. Daarin lag juist de zekerste belofte van wat hij ons in de toekomst leveren zou. We hebben in onze hedendaagsche Vlaamsche letterkunde meer dan een dichter wiens later werk niet meer de hoogte van zijn eerste bereikt, omdat, eens de echte, rechtzinnige emotie die hun eerste werk ontstaan deed, ze in zich zelf geen rijkdom meer genoeg bezaten en teeren moesten op een voorbije gevoel. Bovendien is het niet voldoende dat men zeer zuiver een aandoening voelt en ze juist weergeeft, het komt er vooral op aan dat de aandoening diep en breed zij. Om. De Laey was een der meest-klassiek-ontwikkelde naturen onzer letterkunde, en een diepe, breed bezielde toon klonk, steeds machtiger, met elk nieuw werk door in zijn verzen. Om. K. De Laey zou geworden zijn een episch-dramatisch dichter van zeer buitengewone kracht.Ga naar voetnoot(1) Aug. Van Cauwelaert. |
|