Ze zat met heur knieën hoogopgetrokken, Agar, en heur handen waren een kussen voor haar hoofd, dat het wildgestreuveld haar sluik besluierde. Vroeger had ze dat haar verzorgd, vroeger als ze nog de ‘Lieve’ was.... als ze den meester nog binden mocht aan haar met die vlechten van zijden haren.
Maar nu.... waarom? wien moest ze nog behagen?...
Ze wachtte nu stil Dood, gelaten. Ze zag Dood komen, maar ging ze niet tegemoet noch vluchtte ze.
Ze wachtte Dood heel stil lijk d'eerde de morgenzonne wachtende was, in dien morgen die Agar vond in weedroomen bij haar slaapsteê.
Ze hoorde stille stemmen stamelspreken in den huize: stemmen, die schaamte en schuwte voelden over 't geen ze taalden. En stille stappen stoorden d'huizige stilte en dekten de woorden lijk slaven die sluiers sloegen om het lijf van melaatsche meesteressen.
- Abraham! mijn Heer, wilt ge?...
Sarah stond recht vóór Abraham.
Heur armen lagen rond zijn hals lijk een juk om een kameelennek, drukkend en dringend.
En heur mond was heel nabij den zijnen, zoodat heur woorden, die ze gierig telde, er recht in gleden lijk drakige gedrochten die uit een krocht in een andere kruipen, schuwend licht en lucht. En heur oogen schouwden diep in Abrahams oogen en smeekend als ze van de smarte verhaalde die heur kwam van 't bijzijn van die vrouwe die toch maar een slavinne was - een vreemde van heel ver, wier vader en moeder men niet eens kende...
- Abraham, mijn Heer, mijn Isaaks vader, wilt ge?...
Heel ver zal ze gaan, heel ver vanwaar ze kwam, heel ver van onze tente zoodat ze nooit weer keeren zal naar hier, waar haar wezen, o Abraham! mijn Heer! een waas van wee is om onze liefde geweven. - Ik zal u blijdte geven, gulden blijdte in al uwe dagen... uwe nachten zullen vrede zijn en zalve-zoete ruste, maar laat ze... doe ze weggaan de vreemde met haren zoon, wijdweg weggaan over de woestijn.
En drukkender drongen Sarahs armen om 's mans gebogen nek en heur oogen sperden spalkend open naar zijn antwoord lijk beestenmuilen naar 'n prooi.
Maar hij sprak niet - de oude -. Hij weerde stil den knellenden armenband der vrouwe en trad trage de woonsteê uit.-
- Ismaël! Ismaël!