Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 66] [p. 66] Maanval I Wat looze vaak bedurft dra de oogen toe te suien der overvolle maan die uit den hemel zinkt en enkel nauw voor 't laatst 't gekruif van duistre buien met veegen schemergloor op de einder nog beblinkt? Ade! vervaakte maan, die de afgevaste kaken straks moeizaam uit den koelen nanacht nederbergt, Ade! de mastekruint gaat flus uw zwijgend hoofd geraken, uw loome gloei flauwt reeds op 't verre heigebergt'. Den Oosten zal alree een zoete bleekte u tegensteken waarin uw smoorend licht schaamvallig zwijmt en slenst. Ade! Verslapen maan, het boomgekruint wordt scharlig uitgestreken al dweers uw gulden hoofd dat vast den neerval wenscht. Nog bloost ge boven 't bosch met slechts verleefde schijnen en wacht al sluimerloom naar 't ende van dees waak... Ach, kon ik nu als gij van de aarde weg verkwijnen en slinken de oogen dicht van hemelzware vaak. [pagina 67] [p. 67] II o Gulden godenvrucht die niet te nutten is hoe onze handen ook naar uwe schoonheid reiken; uw weelde mag zich in onze oogen gaan gelijken die onverzadigd blijven bij uw wondernis; Want als een hemelsch ooft bloeit ge in de duisternis van wonderbaar getakt waarin de sterren rijpen, uw gave schil blijft bloeien als de nacht gaat wijken en eenzaam wordt de dag bij dagelijksch gemis; Zie, weer doet de uchtend al het vreemde ooft verbleeken der tintelende sterren en uw bloozge vrucht - o Maan - in 't veeg getakt der oosterkruin verweeken, Maar vóor gij eenzaam uitbloeit boven 't klein gehucht voel ik weer eens mijn hert van teedren weemoed breken om al die schoone sterfte in dees koele lucht. Karel van den Oever Vorige Volgende