Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
De BriefGa naar voetnoot(1)Oogst-maand lengde naar heur endeken en stilaan naderde Eekloo-kermis... In de week die dat joel-feest vooraf-ging, werd door de familie Vertroost, uit het Lepelstraatje, een brief gestuurd naar Gent, naar hun dochter Marie, hun ‘teergelievde dogter’. Van veel-schrijven hielden de Vertroosten niet; was 't nu om den kost van 't ‘kopken’Ga naar voetnoot(2), of omdat ze steeds niet veel meldensweerdig nieuws hadden dan den ‘goeden staet van hun gezonthijt’, of nog om het kramakkelachtig gekrabbel hunner lamme vingeren? Nu, thans hadden zij eene schoone gelegenheid en 't klonk dan ook feestelijk: ‘Marietje, en komde naer ons kirremesse niet? En vraeg het mar ne keer aen meneere Adolf en aen 't ander meisene. Ze zille willekom zijn. Zille!’ Zoo kwam die brief toch terecht in de Bagattenstraat, te Gent, nummer 10, bij den oud-kolonel Dandois, die nu rustigjes leefde van zijn groot fortuin, vermeerderd met een behoorlijk pensioen. Marietje Vertroost was daar sinds drij, vier maand boven-meid; er was nog 'n keukenmeid, Bertiene, en een huisknecht, die tevens portier en stalknecht was. Adolf heette hij, en was de oude ordonnans van kolonel Dandois. Toen zijn overste zijn eervol ontslag had genomen in 't leger, had de brave jongen niet meer willen bij-teekenen, was hem gevolgd in 't burgerlijk leven. Veel, onzeggelijk veel had de kolonel er voor over; hij wou van niemand anders gediend worden, en eischte echter dat de meiden hem ‘meneer Adolf’ noemden. Daar was de jongen zelf wat over bedremmeld, en hij had zelve aan de twee meiden gevraagd enkel te ‘meneeren’ als de kolonel er zou omtrent zijn. Adolf handelde daarin te zijnen voordeele: niet alleen flonkerde hij er plots de spottende lachjes mee-weg van de lippen der vrouwen, maar dat bracht hem nader in hun intimiteit en liet | |
[pagina 59]
| |
hem toe al-eens een praatje met hen, in 's kolonels afwezigheid, te slaan in de keuken of entwaar, wat niet weinig zijn droevig, eenzelvig, onwillens-protocolisch leventje op kwam zonnen en op vroolijken. Marietje had, fier in zulken ‘dienst’ gerocht te zijn, al die innige gevalletjes maar aanstonds naar harent overgebriefd. De brave lieden dachten niet beters dan dat het hun plicht was de gezellen hunner dochter samen met haar naar de ‘kirremesse’ te noodigen: d'een liefde was immers d'andere weerd! Twee, drij dagen bleven de Vertroosten in afspanning, tot den Donderdag morgen, wanneer de postbode de deur openstak en een brief over den grond ziggelde, eventjes aanroepend: - Facteur! en aanstonds weer de deur toe-klappend, weg-strompelend, vloekend over de oneffen steenen van 't gevel-padje waar hij gedreigd had over te vallen. Veurge, de moeder, was juist alleen thuis; heur man, Pol, en de twee zoons, Fons en Miel, waren van zes uren naar de fabriek vertrokken. Veurge was percies in 't achterkeukentje begonnen met den vloer schoon te vagen en had juist met eenige vage borstelstrepelingen het zuiver-witte zand in alle richtingen gezweept. Bij den kreet: ‘Facteur!’ losten aanstonds heur handen van den bessemsteel, die plofte tegen den grond. Ze veeg heur handen schoon aan heur blauwen voorschoot, ging dan den brief oprapen. Ze keek er-naar, merkte aan de plaats van den zegel dat ze hem averechts hield. Een oogenblik stond ze op 't punt eens tot daar rechtover bij Meleken uit den ellegoed-winkel aan te loopen om er aanstonds den inhoud van te kennen, doch aanstonds bedacht ze dat niemand het noodig had daar zijnen snol in te steken... Er konden soms dingen in staan.... O, wat pijnde de vrouwelijke nieuwsgierigheid puntend dweers-door haar denken! En het spijt geen O te kennen zoo groot als de kerk!... Met een zucht besloot ze dan maar te wachten tot de jongens daar zouden zijn. Ze schoof den brief veilig weg onder het voetstuk van den gekruisten Lieven Heere, boven-op 't kasken in de voorkamer. Doch heel den nuchtend hing een kriewelend ongeduld Veurge's doening omme... Gedurig keek ze werktuigelijk naar den witten schild van 't ouwerwetsche hang-horlogie op, had vergeten dat ze pas twee minuten te voren het uur had geraadpleegd... Ze deed gejaagd, keek den gang des tijds na aan 't zonne-vlak, dat op gekende uren, de stralen noensch ziggelen liet alleenlijk door den waaier van 't | |
[pagina 60]
| |
keuken-venster, dat daarna heel zijn vier-rood wezen spiegelde in het gansche raam, om dan weer zijlings te schichten, den koperen Christus aan den muur doende op-gloeien en de koffie- en suikerijpotten op het bordeken er onder tintelglansjes uitpuntend... Dan was 't niet verre van den noen meer. Inderdaad, kort daarop schrilde een fijn-pieperige fabriek-schuifel de luw-vredige zomerlucht door, als het teeken gevend aan de andere schuifels, die daarop in war-koor van fijn-schril en stomp-grof in-vielen; 't was het sein tot den noenspeel. Kort daarop holderden de zwaar-dokkerende wilgen klompen der manskerels, met er tusschen het klepperen der notelaren kloefjes der vrouwen, voorbij. Stemmen lawaaiden tot in de stilte der gesloten woningen door; en ruw gelach om leutige gezegdens met het tegengeginnegab der krijtende meisjeskelen. Veurge hoorde Pol met een: - G'smakelijk, mannen! van zijn gezelschap afscheid nemen en daarop een verward gemompel: - Van de gelijke, Pol!... Pol, insgelijks!... Dan kwamen ze binnen, Pol en de twee zoons, recht het achterkeukentje binnen, waar eene verzengende atmosfeer rond-kringde, door den fellen zonne-gloed die vrij-lustig door 't vlakke venster had gebrand, opgehoogd nog door de warmte der stoof, waarop het eten was gekookt, en nu stilaan heur leste vier te versprenkelen stond in rond-stroelende hitte. - Verdomme, zei Miel, da 's heet! En hij liet zijn dik-lodderig, kort-gestuikt lijveken, als had hij om het groeien te smachten een zwaren blok op het hoofd gedregen, lomp op een stoel nedervallen dat het zitsel kraakte in al zijn voegsels en Veurge meende er een vermanend: - Breek de stoelen wat! te moeten aan toevoegen. Fons daarentegen was een lange slungel, mager-uitgerokken tot een reusachtig uitroepingsteeken. Gedurig klepperde hij de oogschelen open en toe, dat het enkel aanzien er van pijn deed. Hij was erg myope, en 's Zondags alleen droeg hij daartoe een bril, daar het hem in de week bij 't werk zou gehinderd hebben. Pol daarentegen was een heel normaal mensch, met ietwat bruut opvallen, maar toch niet onaangenaam; niet bot-groot, maar hij stond nogal ferm op de kuiten. Eerst toen ze hongerig de dampende aardappelen met de wrangzure kaantjessaus in de koelend-proestende monden aan 't verzwelgen waren, kwam Veurge er mee uit: | |
[pagina 61]
| |
- Er is 'ne brief gekomen... van eigens van Marie... De drij mannen keken heur even aan, doch bogen aanstonds weer de koppen over den telloorrand... Pol alleen at eerst bezadigd zijn mond-vol uit, en vroeg dan: - Zoo!... en wat schrijft ze?... Dat deed Veurge korzelig aan, plots heur zoolang bedwongen nieuwsgierigheid opjakkerend: - Weet ik het, hé!... We zullen hem dan eens aan u geven!... 't Viel Pol medeen in dat ze niet geleerd was. - Ah, 't is waar, zei hij. Maar is dat azoo 't opschieten weerd! trachtte hij te sussen. - Is dat 'n vrage ook! 't Is gelijk om iemand te judassen! De man antwoordde niet meer, kende te goed zijne vrouw... Allen aten bezadigd voort in 'n prangende stilte, alleen verbrokkeld door 't scheieren der vorketten over de tellooren... Toen het maal was afgeloopen, gingen ze allen, zuchtend van hitte en voldaanheid, tegen de stoelleuning aanliggen... - Hewel, zei Pol, waar is die brief? Veurge ging de voorkamer in, allen schravelden tegelijk rechte om heur te volgen in de koele plaats. Veurge haalde den brief van onder 't kruisbeeld en reikte hem aan Fons, den eenigen geletterde van de familie, buiten Marie. Hij had immers bij den troep geweest, en zich daar nogal wat op de studie toegelegd. Heel kalm, als was het hem een dagelijksch gebeuren, deed hij den omslag open, met heel kleine neepkens den bovenrand af... Het in-vier-gevouwen blad postpapier haalde hij er met de twee vingers uit; om het niet te bevuilen liet hij het moeder openvouwen, die 't vervolgens op een stuk gazette, waar de boterhammen voor 't vierens zouden ingewikkeld worden, legde en schoof dit op de tafel, die eerst met den voorschoot nog eens zorgvuldig werd afgeschoofd, tot vóór den geletterde. Fons boog het hoofd heel dicht bij het zuivere papier, fronste de oogen half-toe als om hun zienskracht te vergrooten, en las. Allen hadden de blikken strak op zijn gezicht gevlakt, als in dwingende aandacht. Fons las: ‘Lievste ouders en broers, Ik heb er van gesproken, zille, aan Bertiene en aan menheere Adolf... Zie, moedere en vadere, en Miel en Fons, 'ken kenne 't nie langer verzwijen, maer ik ligge in verkeer mee menheer Adolf. Hij zecht hij azoo dat hij mij geerne zie, “o gij snelle muile,” zegt hij | |
[pagina 62]
| |
altijd, en kijk, moedere en vadere en broers, 'k keune dien jongen ook schrikkelijk goet verdraagen. Hij zoete hij tzelfs gerne trouen; en daerom heete hij maer alder uitnoodegijng aenveert. En m'hemme elk drij dagen van de kolnel, die ook op rijze gaet; Bertine zal wel thuis wachten, zei ze azoo... maer ik geloofe dat zij een beetsen jaloes is da'k ik mee Dolfken verkeere. Zoo, ge meut mij verwagten, Zaterdag avont mee den trijn van ten zeven. Adolf en keun maer Zondag negtijnkGa naar voetnoot(1) komen, mee den trijn van ten elfen. Moedere, den rook die ge mij gesonden hebt gaed mij goet. Het is nen schoonen weedaegschen. En latere keun ik er een onderrooksken van maeken. Moedere, zorg mar voor den “biekGa naar voetnoot(2)”... Hier schoot Miel plots in een luiden lach, opgrovend uit ziin zware kele; ziin vreeselijk-dikke hoofd wiegde overendweer, en zoo'n deugdelijkheid klonk hertelijk uit zijn lach-proesten op dat een glimtrek even om de ernstig-aandachtige gaezichten der anderen glanzen kwam. Toen las Fons voort: Moedere, zorg mar voor den “biek”... 'd Er zal wel 'n knijntjen te fretten zijn, zekere? Mar 't er moed wat aan zijn, zille, Adolf hout van de beetjes. Moedere en vadere, en Miel en Fons, ik gaet alder wensgen. Toe Zaterdag ast God blieft... En hout alder mar kloek, 'k zalle 't ook doen. Uw teerbeminde dogter, 't Eindigde tragisch; die paragraaf bizonder was aandoenelijk. Een onderteekening waar ze uit heur kinderjaren onthouden van had, ergens uit een nieuwjaarsbrief. Allen zaten te knikkebollen naar malkaar, bedoelend: 't is een schoone brief!... maar verder hing de stilte ommendomme te voelen. In heur grauwige gronden hield ze stellig een breede, algemeene bedenking gesloten, waar elk zijnsweegs aan te zabberen zat, maar die niemand dorst opperen... Veurge keek eens rond naar de strakke, dubbende gezichten; met heur woelenden blik trachtte zij elk uit hun denken los te werrelen. 't Ging niet... Toen stond ze op, vouwde den brief toe, gleed hem in den omslag en borg hem weg in 't bovenste schap van 't kasken, onder de toegebalde kousen. Doch 't duurde niet lang of er kwam roeringe in Miel, op wiens | |
[pagina 63]
| |
vet-drabbig gelaat weer een breede lach openspeieren kwam. De leutig-laaiende oogen knipte hij naar moeder toe, die echter ‘onpeséntigGa naar voetnoot(1)’ werd en er dan ook maar plots mee uitkwam, met de groote vraag die al een heele wijle heur denken bedompelde en in dwang hield: - Hewel, wat gaan we daarmee doen? Juist raakte uit de ouwerwetsche horlogiekast in de keuken een heesch-metalisch gereutel los, waarna een voozen slag als van houten stok op blikken schijf. Pol schoot op: - Verdomd, jongens, 't is al een... Hela, Veurge, zijn ons boterhammen gereed?... En over die kwestie spreken we t' avond... Pronkerigheid klitte uit de neer-druipende lijnen langsheen Veurge's neusvleugels; geheime woede laaide in heur op... Met nuksche, als onwillige gebaren wriggelde ze vinger-dikke boterhammen af, sneed bijkans een heelen vierponder op, goot de dampende koffie in de blikken ‘pullen’, wikkelde de broodsneden in doorgescheurde dagbladen... ging dan koppig heen, naar den afwasch, man en jongens latend voortbetijen... Ze riepen nog: - We zijn weg! De deur klapte toe, hun zwaar stap-gedokker verkloeferde in de verte... En Veurge tobde heel dien langen namiddag voort, steeds den kop vol met de gedachte aan de gewichtige gebeurtenis die aan 't komen was en waar die lammeling van heuren vent zoo weinig ‘cas’ scheen van te maken!...
***
Als 't rond Eekloo-kermis draait, gaan de dagen reeds duchtig aan 't korten. Het volk zegt dan ook. ‘Eekloo-kermis, ten zeven donker!’ juist gelijk het weet hoe de dagen op St. Vincentius-dag reeds aan 't lengen gaan, wat men echter eerst na Lichtmisse begint te bekennen. Stilaan grauw-volde de avond dan het enge straatje. Zwart floers werd als van de kornissen der leeggedakte huizingskens neergelaten, dat heel den gevel in donkerte weg-vlekte. Toch hing vinnige luwte te drukken. Asem-proestend, met verhit gelaat, stonden de vrouwen op hun dorpel tegen den deurstijl | |
[pagina 64]
| |
geleund, of zaten behagelijk op hun koele zulle gehukt. Vandaar beierde hun rusteloos gebabbel tegen elkaar los, door-rellend heel het straatje met stem-gefijn en lach-geschril. Door de wijd-open vensters klonk 't rustig gezang der werkende mannen, of 't leergeklopper van Peesken, den schoenmaker, en de eeuwig-zelfde djung-djungslag van Natuskens weefgetouw zwol tot een scherpe sarring van de weekverhitte hersens. In het gangsken dat toegang leende tot den gemeenzamen achteruit van 'n heele rote, joelden kinderen, wroetelden de vuilbakken om, bakten zand-koeken met mosselschelpen en blikken schelen van pommade-doosjes tot vorm... En zoo ging een vredig bedrijven door het straatje, zonder ruw verschakkeren der rust die de avond steeds medebrengt. Het lawijt dier rellende, zingende en joelende stemmen leek enkel het proestgezucht van een krachtig-asemenden man, rustig op een stoel gezeten, zonder ander beweeg dan het waaierig blazen door de lippen-holte, met het zuiver inzicht even den vrede-lucht te storen. Eindelijk boorden de fabriekschuifels weer hun hijgen moezaam door de lucht. Acht uren, alle werk ging rusten in de zware gebouwen, die na-ruischten van 't bolderend geklop en helmend gezoef der masjienen. De stoker klepte zijn oven uit, en allengs blindden de de veelvuldige kleine ruitjes uit de lichtende ramen weg, om het leven dat men er van-achter had genomen. Het werkvolk was in één voortbewegende golving tot buiten de fabriekspoort gevlot, doch daar klotsten ze uiteen in allerlei richtingen naar de verscheidene werkmanswijken der stad. De vredige avondlucht gromde nu plots van veelzijdig helmend lawijt, dat die menschen zoo blijgeestig van zich uitstieten omdat zij zich vrij voelden, zoo gansch weggenomen uit de dompige werkhuis-atmosfeer, weg van dat kopverscheurend eeuwigzelfde gesnor en gestamp; zij voelden zich los en onbedwongen, als hadde men hen van een al te prangend kleedingstuk ontdaan...
***
De Vertroostens hadden het avondmaal genut: een heelen kom gesmoezelde pataterkes, een restje van te-noen; daarop 'n scherpriekende kaantjessaus, die deugd deed met heur wrang-zerpen azijnsmaak op dat bang-hitsig weer... Daar laaide uw heele mond en werden uw tanden sleeuw van. Dan waren allen in de voorplaats gekomen, waar 't koele was, daar er geen vier had gebrand. De voordeur was toe, om 't lawijt der | |
[pagina 65]
| |
strate buiten te sluiten; deze die aldoor het achterhuis naar het reepken lochting leidde, stond wagenwijd open en langsdaar woei een frisch tochtje vol lavenisse binnen. Boven op 't kasken stond de wit-gleieren lamp, half-op gedraaid, 'n gele sprietel-klaarte te verspreiden, en lei de gezichten vol half duister en half licht. Pol had zijn pijpken aangevuurd, een klein, gemeen-houten pijpken, dat al gansch zwart-vuil doorrookt was op zijn bruinen kop, zoo oud was het: dikke Miel had het nog ‘gedraaid’ op de kermis ‘als hij nog kleine was,’ wijsneusde hij genoegelijk, in de meening thans tot een fermen kerketoren te zijn opgegroeid. En vader had er hem ‘nen halven kluit’ willen voor geven, maar Miel had niet gewild... Dan had Pol het hem afgepakt, om te beletten dat hij rooken zou! En merkende dat vader 't meende, had hij dan toch maar de vijf centiemen aanveerd. Dat zelfde pijpken was 't... In dikke walmen sloeg de rook uit het vierig herte der pijp op, omdoezelde in wattig gevlok de koppen, en kringelde stilaan weg in 't ruime der kamer. De lampeschijn omklaarde hier en daar een wolk-rand... Veurge voelde den stikkenden rook prikkelen in de kele en bijten in de oogen. Ze hoestte heftig en waaide met de opene hand de walmen uiteen, die steeds maar aandikten bij iederen trok van den poeffenden mond. - Schei er nu wat uit! zei ze tusschen twee hoestbuien in... 't Rookt hier gelijk een smisse! Daarmee was medeen de stilte verbroken die allen ompakte en bedwongen hield. Er was lawaai opgegaan, en gejaagd begonnen ze nu allen te gelijk door elkaar te rammelen, met de zekerheid dat hun woorden nu toch 't volle gewicht niet zouden omkleeden als hadden ze straks, bij die ongestoorde graf-stilte weerklonken. Pol had zijn pijpe uit den mond gedaan, achter hem op de schouwe gelegd, waar ze in kleine rooksnibberingskes lag tenden te leven. Toen zei hij, het eene been over het andere wippend: - Zoo dat we met de kermis overkomste hebben!... En de beraadslaging begon.....
Free Fritz. |
|