Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 56] [p. 56] Avondgedicht Geen tooverdroom zoo schoon als de avond, die nu zedig gelijk een lieve maagd, zijn wazen sluiers spint rond al wat praalde in zon, en heden teer en vredig ter rust nijgt, als het hoofd van 't spelensmoede kind. Het roezig woelen zwijgt, en stilte zijgt, als zegen van oude moeder, zwaar op wei en woud en wegen. O, zie mijn oogen nu als wenkende avondlichten, en hoor mijn spreken, week gelijk een vrouwen-aâm. De driften zijn gesust door 't kalmend woord der plichten, en handen vouwen tot deemoedig bidden saâm. Geen roode toorn vermag den einder te overbranden, daar wijze goedheid gaat door grijze herfstelanden. Wist gij hoe zoet het was 't versmaden nooit te wraken, of nooit de hand te heffen om uw broer te slaan, of nooit in dwaze woede uw huil van haat te slaken, maar steeds met balsem van vergeving rond te gaan? Wist gij hoe goed het wordt u-zelven te verdringen, om hén te helpen die gebogen naast u gingen? O, de avond van een dag die goedheid zag ontluiken brengt innigheid, die gul uit blij herin'ren geurt. We zien het matte licht in 't ernstig Westen duiken, doch voelen ons door vreugd naar klaarder sfeer gebeurd. Het is alsof we, mensch, het menschelijk' verlieten, om reeds het zongeluk der heemlen te genieten. Wat wordt de wereld rijk, bezield met wonder leven, daar ieder spraakloos ding van onze weelde taalt. De goedheid heeft aan 't nietigst hooger schoon gegeven, waarin een glim der pracht van 't Allerhoogste praalt. Zijn wij niet nader nu bij God die, diep gebogen, ons met een witte wolk van lusten heeft omtogen? [pagina 57] [p. 57] Hoor, hoor... Het leven slaapt, en toch deint er een teeder, een heilig fluistren langs het zwart-beduisterd veld. 't Is of de kerstnachtzang van over eeuwen weder in 't zacht gedempte koor van deinzende englen smelt, of kindren, vrouwen knielend bidden bij de wiege, wijl langs besterde lucht onzichtbre geesten vliegen. Is dit nog 't leven, dat wij vroeger mijig schuwden, daar 't als een hamerslag steeds bonsde op beider hart? Is dit nog de aard', waarvoor wij wars en walgend gruwden, daar zij slechts doornen voedde op taaien struik der smart? O, zeg me, zeg me, zijn dat nog dezelfde menschen, wier lippen krampten bij het gruwelijkst verwenschen? Komt bij, komt allen bij. Komt hier, in onze woning. Hier houden wij den schat, die onuitputbaar plengt. Komt, buigt het fiere hoofd, weest goed, en voor belooning ontvangt gij ook de vreugd, die nooit uw zielen zengt. Komt hier, bij ons. In ons is goedheid zonder gronden, en laving vindt gij voor uw dorstig-droge monden. Constant Eeckels Vorige Volgende