Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
De Wedergeboorte van het SpiritualismeGa naar voetnoot(1)Het is een ontegensprekelijk feit dat de tweede helft der verloopen eeuw doordrongen is van het Naturalisme (nog materialisme, Sensualisme, positivisme genaamd). Die levensbeschouwing schetsen, haar verval nagaan en toonen hoe ze allerwegen vervangen wordt door het spiritualisme is het doel dezer studie. De grondvraag die aan den voet der wijsbegeerte ligt is de verhouding van mensch tot natuur, van ziel tot lichaam, van geestes-tot zinnenleven. Naar gelang de voorrang aan het een of het ander wordt toegekend, ontstaat er grondverscheidenheid in de beelden van het leven, in de begrippen der werkelijkheid, en in de opvattingen der waarheid. Hier ook ligt het brandpunt waar naturalisme en spiritualisme uiteenloopen. Voor het spiritualisme ligt er tusschen mensch en natuur, tusschen ziel en lichaam, tusschen geestes- en zinnenleven een wezenlijk verschil; het naturalisme integendeel houdt dit verschil enkel voor bijkomstig: het geestesleven is zoodanig afhankelijk van het zinnenleven, de ziel zoo innig verwant met het lichaam, de mensch zoodanig door de natuurwetten beheerscht, dat al hetgene hem kenmerkt slechts bijhoorigheid schijnt of een aanhangsel of uitvloeisel der stoffelijke natuur. We zullen dit grondbegrip van het naturalisme nader verklaren met een kort overzicht te geven der verscheidene gebieden waar het werd toegepast. Alle vakken van het kultuurleven: de godsdienst, de zedeleer, de wetenschap, de kunst, het recht ondergaan er hoofdzakelijke hervormingen bij: ‘enkele worden ten eenen male geschrapt, andere krijgen nieuwe opgaven, alle worden hervormd’.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 42]
| |
Zoo vooreerst is het gemakkelijk te gissen welk wijd gebied de Wetenschap in dit leerstelsel bekleeden ging. De buitenwereld werd het eenigste ervaringsveld, de zinnelijke vermogens die ze waarnemen de eenigste bronnen der waarheid. Zoo vervormde het begrip der wetenschap en werd natuurwetenschap. De zinnelijke, uitwendige en concrete verschijnselen waarnemen en verzamelen, zonder eenige subjectieve bijdrage werd het toonbeeld der wetenschappelijke navorsching. Enkele jaren voor het ontstaan van het Naturalisme had de fransche wijsgeer Royer-Collard geschreven ‘il n'y a rien de plus méprisable qu'un fait’; thans wordt het feit alles, uit het feit moest alle licht stroomen. - Zulke begrippen ontvouwde in Frankrijk A. Comte († 1857) in Engeland Spencer († 1903) en Stuart Mill († 1873). Niet min beteekenisvol was de nieuwe opvatting der Kunst. Van oudsher, in de theorie van Aristoteles onder andere, was hare opgave de daarstelling eener ideale werkelijkheid; het Naturalisme met zijne verwerping van alle zelfstandig geestesleven, moest al het ideale noodzakelijk in zijne kunsttheorie verwerpen. De waarheid der kunst lag zoo in de nauwkeurige nabootsing der zinnelijke werklijkheid, schoonheid wierd aangenaamheid. 't Was hier dat het Realisme in de kunst en Letterkunde zijne begrippen vond; vandaar dat het niet zelden ‘Naturalisme’ genoemd wordt. Nergens was de omwenteling zoo hevig als op het gebied van den Godsdienst. Als alle waarheid op ervaring steunen moest en de stoffelijke wereld alléén wezenlijkheid bezat moesten de godsdienst-waarheden tot droombeelden, de bovennatuurlijke wereld tot schijnwereld worden. Geloof moest onderdoen voor Wetenschap. - Ook op de zedeleer werd de eenzijdige natuurwetenschappelijke methode aangewend. Physiologische en biologische regelen moesten op het zedelijk leven verplaatst worden, zedelijke wetten waren natuurwetten en moesten als dusdanig erkend worden.Ga naar voetnoot(1) Zulke theorie kon onmogelijk zin hebben voor zedelijke vrijheid en zedelijke waarde, de kern van alle rein- menschelijk leven. Het zedelijke werd het natuurlijke, het instinktmatige en physiologische; het goede werd het wettige, de deugd natuurlijke welstand, hoogere zedewetten en geweten een uitvindsel van den onwetenschappelijken voortijd. Zoo werd Utilitarisme of de leer die slechts het nuttige als doel en drijfveer der menschelijke daden aanneemt, noodzakelijk de zedeleer van het Naturalisme. | |
[pagina 43]
| |
In de Rechtsleer werden ook de begrippen hervormd. Het vraagstuk van het recht kon hier alleenlijk ontspringen uit de noodzakelijkheid de algemeene levensvoorwaarden van individuëele storingen te vrijwaren. Het rechtsbegrip werd daardoor het nut der maatschappij; wat echter nuttig is hangt af van tijds- en levensomstandigheden en zoo kon het recht wederom alleen door ervaring gevonden worden. Al zijne ideale waarde verzwond, het recht werd macht, de staat zijn oorsprong en orgaan. Het verwetenschappelijken en verstoffelijken van alle levensgebieden en moest nergens meer verwoesting te weeg brengen dan in het maatschappelijk leven. Hier meer dan elders schoot de natuurwetenschappelijke maatstaf te kort. Het onmeedoogend verwerpen en bestrijden van den godsdienst moest het grondverband breken dat het geloof en de christelijke zeden tusschen alle leden der groote menschenfamilie hadden geknoopt. De zienswijze over recht- en zedeleer, over de wording van maatschappij (contract social) en Staat moest alle verbindingskrachten verlammen en ontzenuwen en zoo werd de maatschappij noodzakelijk een warboel van zelfzuchtige éénlingen die den ‘strijd om 't leven’ doorkampen. In dit individualisme lagen nieuwe steunpunten voor het Liberalisme en tegelijk een veie grond waar het socialisme ging in wortelen. Na die toepassingen op het sociaal leven is het bijna overbodig den invloed van het naturalisme te schetsen op den algemeenen geest van onzen tijd. Nergens inderdaad is heden de aandacht meer gespannen, nergens wordt er heftiger gestreden dan om het maatschappelijk vraagstuk. En waarom is dit vraagstuk, dat door de tijden heen steeds de maatschappij volgde, voor den tegenwoordigen mensch zoo plots en zoo ontzaglijk opgerezen, waarom heeft het zoo drukkend op onze schouderen gewogen dat het als het ‘pathologisch probleem’ der 19e eeuw aanzien is gewordenGa naar voetnoot(1), tenzij tengevolge van den tijdgeest die het naturalisme was toegedaan? Gelijk immer had ook die hier de bekamping van den godsdienst voor natuurlijk gevolg het ontstaan van een donker pessimisme dat inzonderheid op onze letterkunde en kunst zijn naren stempel heeft gedrukt, en in de zedelijke wereld de grootste wandaden bovenmate heeft helpen vermenigvuldigen. Gelijk in alle levensbeschouwingen die zoo machtig op eenen tijd inwerken lag in het Naturalisme insgelijks een groot deel waarheid besloten. Ongetwijfeld is hem deels de ontegensprekelijke vooruitgang der wetenschap te danken en inzonderheid der natuurwetenschap. | |
[pagina 44]
| |
Daar ligt ontegensprekelijk een der grootste roemtitels van onzen tijd. Verders wrocht de overschatting der stoffelijke goederen tot het opwellen van een brandenden dorst naar welstand en geluk, naar stof en werkelijkheid, welke dien machtigen drang tot den arbeid wekten waar onze huidige techniek en nijverheidswezen eene zoo grootsche uiting van belichaamt. Maar lag de grootheid en de sterkte van het naturalisme in den arbeid op wetenschappelijk en economisch gebied, in den arbeid ook lag zijne zwakheid en zijne beperking. De arbeid immers stelt den mensch in twee opzichten voor: hij getuigt eensdeels zijne sterkte in het beheerschen, het omvatten en het benuttigen der natuur, maar anderdeels verkondigt hij niettemin zijne strenge gebondenheid, zijne afhankelijkheid van de natuur, vermits hij onophoudelijk bukken en buigen moet onder hare krachten en hare wetten. Van een zelfstandig wezen werd de mensch meer en meer een louter middel, een werktuig, een deel van het groote raderwerk. Hier ook had de arbeid alle menschelijke krachten ontvouwd, het leven verrijkt en den mensch in grootsche zegetochten van triomf tot triomf gevoerd. Maar wat stap voor stap een onbestrijdbaar gewin was, veranderde in een moeilijk vraagstuk zoo haast het gansche des levens werd overschouwd. Was de mensch nu teenemaal door zijnen arbeid opgelost? ging hij gemeten worden alleenlijk door zijnen arbeid? Was de mensch nu niets meer dan zijn eigen werk? - Zoo werden de einddoelen bereikt, maar in stede van al 't verwachte vond men meer en meer onoplosbare vragen. Hoe meer de arbeid alle krachten omvatte, hoe pijnlijker de mangel aan vooruitgang van den innerlijken mensch werd gevoeld; hoe breeder de buitenwereld hare hoogten en diepten ontvouwde, hoe akeliger de onvoldaanheid in den innerlijken mensch opduikte; hoe verder de zedeleer en den godsdienst werd verdrongen, hoe meer de onmacht en de weerloosheid tegen zelfzucht en lijdenschappen herleefde. En in zulke vertwijfeling herrezen al de eeuwenoude problemen die den ganschen loop onzer ontwikkeling trouw begeleidden. Met onweerhouden sterkte deed zich nu weer voelen al het raadselachtige van het menschelijk bestaan, al het duistere over den oorsprong, de leiding en het einde van het leven, de kwade macht der blinde noodwendigheid, toeval en leed in het lot, het lage en gemeene in de menschelijke ziel en de moeilijkheden van het maatschappelijk leven. 't Is op grond dier algemeene vertwijfeling dat de ernstigste denkers onzen tijd als een ‘geestelijken noodstand’Ga naar voetnoot(1) kenmerken. | |
[pagina 45]
| |
Zoo schreef onlangs een diepzinnig kenner van onzen tijd Prof. Rudolf Eùcken, de Nobelbekroonde van Jena: ‘Een sterk gevoel van onbevrediging met de huidige kultuur gaat door de menschheid; wij voelen deze kultuur als te weinig doorgrijpend tot den wortel des wezens, als onmachtig het leven eenen zin, eene gehalte te geven en de gemoederen met die groote liefde te vervullen die boven allen nood en kleinheid verheft. De mensch verlangt naar eene waarde van zijn leven en eene bediedenis van zijn doen, en deze worsteling tegen de geheele vernietiging is meer dan een zelfzuchtig gelukverlangen, 't is de steun van een metaphysischen levensdrang, een getuigenis van grootere diepten en geheimenissen der menschelijke natuur. Wanneer echter deze levensdrang uit de huidige verkwijning en omsluiering met volle kracht en klaarheid zal uitbreken zal hij met overmachtig geweld vergruizen wat hem weerhoudt en met dwingende zekerheid zijne baan breken’Ga naar voetnoot(1). ‘Nooit was er zooveel spraak van Monisme als heden, schrijft hij nog, en nooit was de mensch zoo ver van eene waarachtige eenheid’Ga naar voetnoot(2). Het bleef echter bij geene loutere onvoldaanheid; heden zijn stellige tegenbewegingen in gang. En vooreerst ontstond er welhaast eene groote bekamping der wetenschap, zooals ze het naturalisme had gehuldigd. Het aloude verdeelingsbeginsel van den kultuurarbeid was omgewenteld geworden en alles der wetenschap toegekend. Buiten natuurwetenschap was alles dwaalleer. Dit gedweep is sedert eenige jaren aan 't minderen; nauwelijks vindt men het nog bij mannen, die er belang bij hebben om hun sectarisme lucht te geven: zoo b.v. bij den duitschen volksphilosoof Ernst Häckel. Prof. Wundt in Leipzig aarzelt niet te schrijven in zijne ‘Ethik’: ‘Het is een gronddwaalleer te meenen, dat de godsdienst eene primitieve levensbeschouwing is die de wetenschap verdringen moet’Ga naar voetnoot(3). Ferdinand Brunetière heeft die onmacht der natuurwetenschap merkweerdig ontvouwd in zijn geschrift ‘La Banqueroute de la science’Ga naar voetnoot(4). 't Werd welhaast wederom waarheid dat de mensch niet enkel leeft van 't gene bestaat en van de kennis der feiten, maar vooral van 't gene kan of moet zijn: van geloof aan gedachten, van hoop op de toekomst, van liefde voor het bovenzinnelijke en dat alles lag buiten 't bereik der natuurwetenschap op het | |
[pagina 46]
| |
ideale gebied van kunst, zedeleer en godsdienst. Bovendien betoogt de bedrijvigheid en de belangstelling in andere gebieden ten klaarste dat het groot verdeelingsbeginsel van den kultuurarbeid wederom in eere is gekomen: de natuurwetenschap heeft een eigen gebied, maar 't en is het eenige niet noch het gansche der kultuur; godsdienst heeft het zijne, wijsbegeerte en kunst hebben het hunne. In diametrale tegenstelling met het naturalisme is heden eene beteekenisvolle beweging tot den godsdienst geboren, die machtig alle gebieden aangrijpt en 't middelpunt van 't leven wederom belooft in te nemen. Wellicht kan de onverpoosde en beruchte strijd tegen den godsdienst, de toenemende verbreiding der godloocheningen den schijn hebben tegen die stelling in te druischen. Die kunnen echter niet verhinderen dat op de hoogte van het geestesleven de godsdienst wederom veel meer de gedachten bezighoudt en de gemoederen ontvlamt; er kunnen soms in denzelfden tijd verscheidene stroomingen door en tegen elkander vloeien en de onderstrooming der bedding kan met de trekken der oppervlakte in tegenstrijdigheid komen. Vroeger lag de godsdienst op den zoom, thans staat hij weerom in de volle bedding des levens; 't is hij die tusschen menschen en partijen verdeeling zaait, en in de beslissing van alle aangelegenheden in de weegschaal ligt en het ja of het neen ervan bepalen komt. Ja, zelf die ontkennende strooming is niet, gelijk men het peinzen zou, een bewijs dat de godsdienst verouderd en verwelkt is geraakt, maar de stormachtige drift der aanvallen zijn de duidelijkste betooging zijner macht en inwerking op den huidigen tijdgeest. Rudolf Eùcken, de gekende wijsgeer van Jena, spreekt er over in dezer voege: ‘Eene sterke, immer meer aanzwellende beweging tot den godsdienst is heden onmiskenbaar. Zij geeft de Kerk meer kracht en zij werkt ook buiten de Kerk, ja tegen de Kerk. Zij verschijnt in de verscheidenste landen en omgevingen; zij kleedt zich in menigvuldige, soms wonderbare vormen, maar ze betoogt in het wonderbare zelf hare macht. Zij verschuilt zich niet in donkere hoeken, maar verschijnt op de helverlichte toppen van 't kultuurleven; zij ontmoet harden wederstand, maar weet zich daartegen te verdedigen en dwingt den vijand ook zich ernstig met haar op te houden. Zulke beweging kan men bekampen, men kan nopens haar niet onwetend blijven’Ga naar voetnoot(1). In een ander werk schrijft hij deze treffende woorden, die ergens in Paul Bourget's studiën eveneens voorkomen: ‘Het gansche kultuurleven met al zijne geruischvolle uitkomsten en kan den diepsten grond des menschen niet uitputten; eene innerlijke noodwendigheid noopt hem in een | |
[pagina 47]
| |
eeuwig zijn en in eene grenzenlooze liefde eenen innerlijken vrede, een echt en rein wezen, de redding zijner ziele te zoeken. Waar echter zulk verlangen doorbreekt, zal Petrus' belijdenis hare plaats vinden: ‘Heere, waarheen zullen wij gaan? Gij hebt woorden des eeuwigen levens’Ga naar voetnoot(1). Prof. Harnach in Berlijn sloot zijne beroemde voordrachten over ‘Das Wesen des Christentums’ met de volgende woorden: ‘Mijne Heeren, de godsdienst, namelijk de liefde tot God en den naaste is het die het leven eenen zin geeft; de wetenschap vermag dat niet. Het zij mij geoorloofd hier van eigene ondervinding te spreken, als iemand die zich sedert 30 jaar ernstig met die zaken ophoudt. Het is eene heerlijke zaak zich aan reine wetenschap te wijden en wee hem die ze gering schat of in zich den zin van erkenning verstompt! Maar op de vragen van den oorsprong, den weg en het einde geeft zij heden zoo min een antwoord dan over twee, drij duizend jaar’Ga naar voetnoot(2). Dit en zijn geen persoonlijke zienswijzen, geene ongrondige bevestigingen, maar gedachten die heden allerwegen voorkomen zoo b.v. in de sociologie waar wij straks zullen van spreken, en die niets zijn en zijn kunnen dan levende waarheid. Nooit ook is de godsdienst een zoo breed studiegebied geweest met zulke nijvere bedrijvigheid onderzocht als op onze dagen. De Bijbelstudiën, de oude taal- en letterkunde, de geschiedenis der Kerk, de geschiedenis van den godsdienst, de wijsbegeerte van den godsdienst enz. zijn al vertakkingen van dien boom. En dat ze niet min spanning en bezorgdheid wekken dan het maatschappelijk vraagstuk is eveneens een doorslaand bewijs van de algemeene belangstelling in het godsdienstleven. Die godsdienstige beweging is voorzeker een groot teeken der wedergeboorte van het spiritualisme. Godsdienst is van natuurwege gesteund op het geestesleven, geeft noodzakelijk den voorrang aan dit kenmerkende deel van den mensch en veronderstelt immer boven de stoffelijke eene bovenzinnelijke wereld. En wat is spiritualisme anders dan de leer die de zelfstandigheid, de oorspronkelijkheid van het geestesleven vóórstaat, die de wording van mensch en wereld aan Gods almacht toeschrijft en God als einde van alles erkent. In die grondbegrippen is godsdienst de wegwijzer der wijsbegeerte; hierin geldt de groote wet die Prof. Otto Willmann, de grootste vertegenwoordiger der duitsche katholieke wijsbegeerte, uit zijne geschiedkundige navorschingen opmaakte: ‘Alle wijsbegeerte steunt | |
[pagina 48]
| |
op godsdienst, echte wijsbegeerte op den ganschen godsdienst, de ware wijsbegeerte op den volmaakten godsdienst’Ga naar voetnoot(1). En die wet vinden wij eveneens werkdadig: met het heropbloeien van den godsdienst is geleidelijk eene hoogere wijsbegeerte ontstaan. De meest gevierde wijsgeeren zijn thans in strijd met het naturalisme. Het wijsgeerig congres verleden jaar te Heidelberg gehouden, heeft openlijk de onmacht van het naturalisme verkondigdGa naar voetnoot(2). In Duitschland heeft er, ons dunkens, niemand meer toe bijgedragen dan Rudolf Eùcken. Thans volgen hem op den weg van het spiritualisme: Wundt in Leipzig, Richert in Freiburg, Windelband in Strassburg, Ziegler in Giessen. In Engeland hadden Carlyle en Green den weg voorbereid; thans zijn de grootste voorstanders: de oud-minister Balfour, Schiller en de Noord-Amerikaan William James. In Frankrijk: Boutroux, Brunetière, Bergson, Alfred Fouillée. Maar boven dit alles spreekt nog de kernachtige katholieke beweging die de diepzinnige leer van Thomas van Aquino voor onzen tijd nieuwe levensvatbaarheid heeft weten te geven. Pas eenige jaren was de hand aan het grootsche werk geslagen, als reeds, ten getuigenisse der eeuwige levenskracht dier leer, Rudolf Eùcken, een beroemd artikel schreef met dezen beteekenisvollen titel: Thomas von Aquino und Kant, ein Kampf zweier WeltenGa naar voetnoot(3). Onlangs nog bekende Friedrich Paulsen, hoogleeraar te Berlijn, in het slot van zijn artikel: ‘Kant der Philosoph der Protestantismus’Ga naar voetnoot(4): ‘Thomas' wijsbegeerte is een met breeden zin aangelegd stelsel, dat het verstand wijde ruimte tot werkdadigheid laat, om het ten allerlaatste aan zijne grenzen te herinneren en te leiden tot de hoogere bronne der waarheid... En wat staat daar tegenover?.. Eene protestantische philosofie in den zin van een eendrachtig stelsel, dat de gemoederen beheerscht, bestaat er niet. Hegel's systeem was het laatste dat een dergelijke plaats bekleed heeft. Sedert dien heerscht er anarchie. Eene poging tot vereeniging rond den naam van Kant heeft tot nu toe die anarchie niet kunnen verhelpen. Zoo kan men zeggen: de mangel aan eene wijsbegeerte, aan heerschende gedachten op het gebied van het denken en streven is de laatste oorzaak van den voorrang, die op onze dagen het herboren Katholicisme en zijne denkwijze herwonnen heeft’. Als de grootste vertegenwoordigers | |
[pagina 49]
| |
dier beweging wezen genoemd: Kardinaal Mercier in België, Otto Wellmann en Gutberlet in Duitschland, Beyssens en De Groot in Holland; Fonsegrive en Peillaube in Frankrijk. Volgens Rudolf Eucken is het wetenschappelijk centrum dier beweging: het hooger gesticht voor Wijsbegeerte te LeuvenGa naar voetnoot(1). Wij hebben reeds kunnen zien, in de uiteenzetting van het naturalisme o.a., hoe innig alle kultuurtakken verbonden zijn, hoedanig de eene op den anderen inwerkt. Zoo zagen wij hoe het realisme in kunst en letterkunde als een natuurlijk gevolg was van hare denk- en zienswijze op andere gebieden. Het wetenschappelijk denken, de natuurwetenschappelijke navorschingswijze: de ervaring was zoo diep in den geest gedrongen dat op kunstgebied eveneens de wetenschappelijke methode werd aangewend. Realistische kunst is in groote mate een wetenschappelijk-aangelegde kunst. Vandaar de groote plaats die waarneming, opmerking en trouwe weergeving in het realisme bekleeden; vandaar nog de vermenigvuldiging van allerhande kleinigheden, die lang gerekte beschrijvingen van het physieke der personen, van de omgeving bijzonder waarin ze groeiden en leefden en het kwistige gebruik van wetenschappelijke bewoordingen. Het zichtbare en tastbare krijgt den voorrang, het uitwendige van den persoon zal zijn innerlijke schetsen en zijn doen en laten, zijn karakter. Als men daarbij den ongodsdienstigen, den onzedelijken zin der naturalistische levensbeschouwing voegt, heeft men gemakkelijk een denkbeeld van Realisme, zooals het ons uit Frankrijk is overgewaaid. Het blijve nochtans buiten kijf dat de studie der realistische werken eene noodwendigheid blijft om ernstig die zaken te bespreken; de Russische en Engelsche realisten staan hemelwijd van de Fransche. Toch is het begrip dat men van de heerschende wijsbegeerte afleidt de beste handleiding in die studie. En verliezen wij echter ons doel niet: de eenigste vraag die ons ophoudt is of de huidige letterkunde een weerslag is tegen het realisme en tegelijk een teeken der wedergeboorte van het spiritualisme. Ons dunkens is de roem van katholieke schrijvers als: Brunetière, Bourget, Bazin, Coppée, Verlaine, Huysmans, Barrès, Sienkiewicz, Wiseman, Jörgensen, Von Kralik, Stijn Streuvels een eerste bewijs om een bevestigend antwoord te staven. Zoowel als godsdienst noodzakelijk een spiritualisme is, zijn kunstwerken, onder welken vorm ook, die op godsdienstige levensbeschouwing steunen en ze verdedigen, noodzakelijk spiritualistische kunst. Huysmans werken zouden tegen die | |
[pagina 50]
| |
stelling schijnen in te druischen. Men zou inderdaad kunnen opwerpen: Huysmans schreef katholieke werken en nochtans zijn dat tegelijk geene realistische? We meenen te mogen toegeven dat Huysmans in zijne laatste katholieke werken aan zijne vorige realistische wijze van beschrijven en voorstellen is getrouw gebleven, maar dit ‘pocedé’ is de kern niet der realistische kunst. Het realistisch ‘pocédé’ is een gewin voor de toekomstige kunst, zoowel als de ‘natuurwetenschappelijke méthode’ er eene geworden is voor de toekomstige natuurwetenschap, zoowel als het ‘evolutionisme’ ontdaan van zijn metaphysieken achtergrond de methode geworden is der nieuwere biologie. Daarvan is b.v. Henrik Ibsen een levend voorbeeld. Hij zelf, Ibsen, deed zich doorgaan als een realist en nochtans nergens min dan in Ibsen's drama's zijn het de personen in hunne haarfijne uitbeelding die onze aandacht boeien, maar vooral de gedachten die ze belichamen, de vraagstukken die zij bespreken, de levensphilosophie die zij leven. Ibsen teekent niet alleen de natuur, de maatschappij, de personen zooals ze zijn en zooals hij ze ziet, maar zooals ze zijn kunnen of zijn moeten, en dat is het ideale. Daarom ook is Ibsen alles buiten een ware realist; ge kunt hem symbolist noemen maar onder welke benaming ook blijft hij, ons dunkens, een der schoonste typen der huidige literatuur, die het goede van het realisme met het ideale heeft weten samen te smelten. En daarom is hij een teeken van de wedergeboorte van het spiritualisme in de litteratuur. Hetzelfde mag gezegd worden van zijnen kunstbroeder Björnsen, van Antonio Fagazzaro in Italië, wat gezegd van Tolstoï? De groote omwenteling waar hij ongetwijfeld toe bijgedragen heeft kwam als een bewijs gelden dat hij ook meer geeft dan loutere werkelijkheid en natuurlijkheid; want de volksmassa en roert men niet door het aanvuren der driftige wellusten, maar alleenlijk door het voorstellen van gedachten, 't zij ware of valsche. Realisme in 't algemeen wordt bij ons onwillekeurig vereenzelvigd met het fransche realisme dat in logiek verband staat met geheel de naturalistische levensbeschouwing; zoo wordt bij uitheemsche schrijvers vaak het ‘realistisch kunst-procédé’ aangerekend wat alleen voortspruit uit de valsche levensphilosophie der schrijvers. Heden verwekt ongetwijfeld niets meer onrust, meer angst voor de toekomst dan het maatschappelijk vraagstuk, de rijpe vrucht van het naturalisme. De huidige toestand der denk- en zienswijze hierom geeft een nieuw betoog der herleving van het spiritualisme. Wat de eenzijdige natuuropvatting was voor de wetenschap, is de gemeenschap geweest voor de sociale zienswijze; zooals men daar | |
[pagina 51]
| |
alle waarheid, alle schoon- en goedheid in het natuurlijke zocht, verwachtte men hier alles van het maatschappelijke. Voor het naturalisme was en kon het vraagstuk der gelijkheid enkel een economisch vraagstuk, eene vraag van geld en goed wezen (eine Magenfrage; der Mensch ist was er iszt). Als dusdanig aanzag het ook het socialisme. Voor zooveel het de oplossing aan den staat, den oorsprong en het orgaan van alle recht vroeg, was het eene politieke vraag. Verre van ons hier denkbeelden te ontvouwen die de macht van het socialisme gering of onbeduidend zouden schetsen. Integendeel, het gewicht der vraag ingezien waar het socialisme een antwoord kwam op te geven, alsmede zijne groote inwerking die wij allen onbewust ondervinden, mag het gezegd worden dat in den ontwikkelingsgang van dit groot maatschappelijk stelsel de afbakening ligt van den weg dien ons stoffelijk, ons godsdienstig en zedelijk leven zal opgaan. Maar dit alles toegegeven, kan er nochtans met de ernstigste sociologen en bevoegde mannen vastgesteld worden dat het socialisme, gelijk het thans voorligt, onmachtig is tot duurzaamheid. Het socialisme, om maatschappelijke theorie te blijven zal leven bij al de ideale levensmachten die het bestreden heeft: bij godsdienst en zedelijkheid bijzonder en zoo teenemaal ontaarden, ofwel zal volstrekt niets meer zijn. Niets is door het socialisme meer bekampt geworden dan de godsdienst. Karl Marx schreef in zijne ‘Kritik der Rechtsphilosophie Hegels’: ‘De godsdienst is de vijand van alle geluk der menschen op aarde en daarom de medeplichtige van alle ellenden, de vijand van alle sociale hervorming. De stoffelijke vooruitgang alleen is de hefboom van alle sociale ontwikkeling’. De baanbrekers der nieuwere sociologie echter zijn zoo diep van den invloed van godsdienst op maatschappij doordrongen dat zij er alle andere op terugvoeren, ja zelfs de ontwikkelingswet van godsdienst en maatschappij vereenzelvigen. Wij vinden reeds een grooten stap in die rechting bij den Franschman Gabriël Tarde. Op de eerste plaats komen de merkweerdige studiën van Prof. Ludwig Stein in Berne, inzonderheid zijn hoofdwerk: ‘Die soziale Frage im Lichte der Philosophie’. ‘Het godsdienstig gevoel met al de maatschappelijke plichten die het begeleiden, schrijft hij, schijnt immer de hoeksteen, de grondslag van alle beschavingstijdperken.Ga naar voetnoot(1) Zonder dat opvoedingsmiddel, dat gelijk geen ander de macht bezit het innerlijk gevoelsleven te richten, | |
[pagina 52]
| |
zullen wij nooit eene doorgrijpende vermaatschappelijking der menschheid tot stand brengenGa naar voetnoot(1). Zonder godsdienst geene ontwikkeling der volle persoonlijkheidGa naar voetnoot(2). Het is ontegensprekelijk dat de godsdienst oneindig meer tot den vooruitgang heeft bijgedragen dan welk andere factor’Ga naar voetnoot(3). Emile Durkheim, de meester der fransche school schreef onlangs: ‘Il est inadmissible qu'un système d'idées comme la religion qui a tenu une place si considérable dans l'histoire, où les peuples sont venus de tout temps puiser l'énergie qui leur était nécessaire pour vivre, ne soit qu'un tissu d'illusions. On s'entend aujourd'hui pour reconnaître que le droit, la morale, la pensée scientifique elle-même sont nés dans la religion, se sont pendant longtemps confondus avec elle et sont restés tout pénétrés de son esprit. Comment une vaine fantasmagorie aurait-elle pu façonner aussi fortement et d'une manière aussi durable les consciences humaines?Ga naar voetnoot(4) Tot het doordrijven dier gedachten heeft niemand meer bijgedragen dan de meester der engelsche school, Benjamin Kidd. In zijne hoofdwerken ‘Social Evolution’ en ‘Principles of Western Civilisation’ die in alle Europeesche talen vertaald zijn komen op elke bladzij deze grondbegrippen voor: ‘eene natuurlijke godsdienst is eene wetenschappelijke onmogelijkheidGa naar voetnoot(5). Het godsdienstig geloof is de natuurlijke en onvermijdelijke voltooiing van ons verstandGa naar voetnoot(6). Verre van dreigen te verdwijnen is het geloof denkelijk geroepen in dezelfde lijn als de maatschappij op te groeien en te ontwikkelen, als onveranderlijk bestanddeel de bovennatuurlijke belooning behoudend die het aan 't menschelijk leven geeftGa naar voetnoot(7). De godsdienstige verschijnselen zijn de duurzaamste en de meest kenmerkende bestanddeelen van onze maatschappelijke ontwikkelingGa naar voetnoot(8). Die gedachten winnen meer en meer veld; ze komen voor bij de degelijkste schrijvers van onzen tijd. Rudolf Eùcken heeft die gedachte sedert eenige jaren in Duitschland doen gelden: ‘'t Is eene erge dwaling, schrijft hij, te meenen dat de ontwikkeling der kultuur den godsdienst overbodig maakt. Integendeel met dit bestanddeel alléén, niet zonder noch | |
[pagina 53]
| |
tegen hem, is die verdieping der kultuur, die wending tot 't wezenlijke en echtmenschelijke genaakbaar, waaraan alle hoop eener zalige toekomst hangt’Ga naar voetnoot(1). Gustav Schmoller, een der grootste economisten van Duitschland schrijft: ‘De laatste grond van het sociale gevaar ligt niet in 't verschil van bezit, maar van vormingstegenstellingen; alle sociale hervorming moet van dit punt uitgaan; zij moet het levensbehoud, het zedelijk karakter, de kennis en de bekwaamheid der lagere klassen verheffen’Ga naar voetnoot(2). Ferdinand Brunetière heeft dezelfde gedachte meesterlijk ontwikkeld in zijn boek: ‘L'utilisation du positivismeGa naar voetnoot(3); Theobald Ziegler in Giessen in ‘Die soziale Frage eine sittliche Frage’Ga naar voetnoot(4). Otto Willmann in zijne ‘Geschichte des Idealismus’ stemt daarmede in, samen met alle katholieken. ‘Wat zich in de lage standen der huidige maatschappij beweegt en haar dreigt om te wentelen, en is volstrekt geene loutere ontucht en begeerlijkheid - deze vruchten van het antonomisme en het naturalisme - gelijk ze de vrijdenkerij heeft grootgebracht - maar eene machtige drang om hunnen stand te verbeteren, hunnen eigen aard tot erkenning te brengen, aan 't openbaar en 't geestelijke leven aandeel te winnen, een drang waarin iets fluistert van 't gene Goethe de ‘Volksheid’ noemde, die immer verstandig en waar spreektGa naar voetnoot(5). Zoo hebben omtrent dit gewichtig vraagstuk de zedelijke en godsdienstige gedachten wederom macht verkregen over de lage strevingen naar stoffelijken eigendom en gelukverlangen. Daarmede wordt de onmacht van het naturalisme en het socialisme erkend: het heeft geen zin voor spiritueële goederen, daarom is het tot verdwijning gedoemd. Bovendien is het niet alleen het spiritualisme dat thans de bovenhand verkrijgt maar alle grootheid, alle macht van het socìalisme is het gevolg van begrippen die het ontleend heeft aan zijn aartsvijand: het spiritualisme. Zoo is het onbetwijfelbaar dat het socialisme zijne groote uitwerkingen te danken heeft aan de kracht die het ontvouwde in het vroegtijdig aanwenden van het begrip der vereeniging. Hierin voltrok het geene onwenteling maar alleenlijk eene tegenwerking: het volgde hierin de grootsche gedachte der middeleeuwen. De hervonden wering lag niet alleen in ordening, maar in den geest die | |
[pagina 54]
| |
ze bezielde. Als eigenbaat en gelukdorst erin voortwoekeren bleef, als de enkeling hier ook zijne zelfzuchtige natuur onbedwongen bedrijvig liet, was de band der vereeniging slechts van buiten geknoopt en volkomen machteloos eenige inwerking te hebben op het leven. Om doorgrijpend te zijn moest de socialistische beweging van het geheel uitgaan, zij moest het leven der klas, de belangen van den stand op den voorgrond brengen en de ‘toekomstige gemeenschap’ als ideaal doen schittren in de oogen van het volk. Zóó alléén kan de éénling het algemeene boven het individuëele stellen, zóó alléén kan hij zijne zelfzucht knechten om het gemeenebest aan te kleven. Dienvolgens was heel de dynamiek van het stelsel: geloof aan gedachten, bedrijvigheid van het innerlijke, strijd tegen het natuurlijke en dàt is de drijfkracht van alle spiritualistische beweging. In aanmerking zouden nog moeten komen de jongste beweging op het gebied der opvoedkundeGa naar voetnoot(1) en de eigenlijke nationale bewegingen. Bij deze laatste slechts willen wij om 't eindigen een oogenblik stilhouden. Nooit was er een stormloop tegen den volksaard gedaan, vergelijkbaar aan dengene dien het naturalisme door de handen van het socialisme had aangegaan; nooit werd het alledaagsche, het stoffelijke en het individuëele zoo heftig op den voorgrond gerukt dan in de laatste jaren. Wat ging er geworden van het volk met zijne geschiedkundige, zijne geestelijke en nationale goederen! 't En heeft er ook niet gemangeld aan bewegingen die tegen den volksgeest indruischten, die den polslag van het volksleven vertraagden en zijne oogen verblindden voor de ideale erfpanden van 't voorgeslacht. Maar aan den anderen kant is, als door reflexbeweging, de nationale gedachte wederom opgedoken en heeft zich veropenbaard in verschillende stroomingen. Zoo is het wederom gebleken, dat de volksaard ongenaakbaar is voor stroomingen, die de tijdgeest plotselings opwerpt om ze welhaast wederom in te zwelgen, dat een leerstelsel om tot het hert van het volk door te dringen en het als leidsterre voor te lichten, gelijk de volkswijsheid zelf moet geankerd liggen in de overlevering van den grooten vromen voortijd. Onze vlaamsche beweging is in haar wezen eene ideale, eene spiritualistische beweging. Voor zooveel zij de verheffing van geheel ons volk beoogt, omvat zij weliswaar tegelijk de verbetering zijner stoffelijke levensvoorwaarden, maar wee hem die zich aan haar misgrijpt met ze daarbij te bepalen! De wezenlijkheid der vlaamsche beweging | |
[pagina 55]
| |
ligt vooreerst in herovering en het behoud der ideale goederen van ons volk: zijn godsdienst, zijn taal en kunst, zijn recht en zeden, in de herleving van onzen volksaard en eigen kultuurleven. In die goederen alleen ligt de eigenaardigheid der kultuur van een volk. En zulke beweging, die hoofdzakelijk gericht is en steunt, niet op het zienbare en handgrijpelijke, maar op het ideale, die godsdienst en taal, recht en zeden, spijts hunne onstoffelijkheid, dan toch voor een goed houdt en voor een pand waaraan het leven van geheel ons volk hangt, is het toonbeeld eener spiritualistische beweging. Het spiritualistisch opzicht der Vlaamsche beweging straalt niet min uit haar leven en werk. ‘Het werk veredelt’ zegt de spreekwoordelijke volkswijsheid, en dàt geldt voor werk dat stoffelijk en persoonlijk levensbehoud voor doel heeft, maar zijne volle beteekenis kan dat spreekwoord slechts dan verkrijgen wanneer ideale en bovenpersoonlijke einddoelen worden beoogd, wanneer er gewerkt en geijverd wordt voor het algemeene. En zulk werk is de kern der Vlaamsche Beweging. Wanneer zij onze gemoederen ontvlamt, ons verstand begeestert voor 't gene onvatbaar is voor alle baatzuchtigheid, wanneer zij ons aanzet een deel onzer krachten te wijden aan de verdieping en de verbreiding van onze eigene volksgoederen, verricht zij en wij die ze volgen edel, echt zedelijk werk. Dit sociaal-zedelijke kan alleen door het spiritualisme worden gehuldigd, daarom is de vlaamsche beweging en alle nationale beweging een teeken van het herbloeiend spiritualisme. We zijn het ons ten volste bewust van de breedte der opgave die wij hier aandurfden, en nog meer van de ontoereikendheid dezer studie. We hebben alleenlijk verhoopt dat wij hiermede een weinig kunnen bijdragen tot de verbreiding van de gedachte dat ten slotte alle stroomingen van het kultuurleven ontspringen en heenvloeien naar den oceaan der wijsbegeerte, en dat dienvolgens de wijsbegeerte den hoeksteen moet uitmaken onzer verstandelijke hoogere vorming.
Dr Fr. De Hovre |
|