kundige zelfmoord, niettemin zouden we de waarheid eener opvatting te kort doen, dit dichterlijk product van eene godsdienstige begeestering voor iets meer lief te hebben dan wat ons deze laatste nitbloei eener rhetorisch-katholieke poezie - wier wortelen zich nog voeden met het ruwe sap van den Bilderdijkiaanschen akker - slechts aan eenige verbleekte en verguurde schoonheid bieden kan.
Ik weet wel: bij sommige uitbundige, letterkundig-aangelegde naturen is het een schrikkelijke ernst de beteekenis van Dr Schaepman als ‘Vondeliaansch’ dichter in elke roomsche vergadering met een episch gebaar en eene ontroerde stem wezentlijk te huldigen en de kostbare roem van Schaepmans staatkunde één oogenblik onbedachtzaam te vergeten voor een verwelkt lauriertakje dat hem tusschen deze andere verdienstelijker om den schedel steekt, maar de goede bedoelingen die bron zijn van zulke geestdrift, laten daarom ook geen verwijt toe. Eigentlijk is deze onevenredige op-vaart met Schaepmans oratorisch dichtwerk bij katholieken, te verklaren door dat zij zich te veel Schaepmans uitnemende liefde voor de Moederkerk blijven voor oogen stellen en uit dien hoofde op eene lichtveerdige wijze de vormelijke gebreken van dit onvoldoende dichterschap wenschen te vergeten, zonder zich éen oogenblik bewust te willen zijn hoe waarachtig jammer het is dat Schaepman zich met geen jonger en natuurlijker vorm bij het geslacht van '80 aandiende en het dan gevolgentlijk op eene zekere manier te betreuren valt dat Schaepmans dichterschap door zijne levensvolle staatkunde gekrenkt werd.
Schaepmans veelzijdigheid was hem onbetwistbaar dáár ten schade. Dit is zelfs zeer opvallend in de reeks belangrijke prozabundels ‘Menschen en Boeken’, allen zwaar van politisch-hollandsche feiten van meestal katholiek-kerkelijke beteekenis - waarvoor ik niet aarzel niet alleen hunne tot blijdschap-stemmende, historisch-combatieve waarde te erkennen voor den toenmaligen tijd, maar tevens eene synthetische richtingsweerde voor de onze.
‘Menschen en Boeken’ hebben niet hoofdzakelijk letterkundige bedoelingen maar inzonderlijk staatkundige van eene niet geringe katholieke strijdbaarheid en waar zich bijtijds - zooals in de eerste reeks - de literaire kritiek een kleine voorrang bezorgt op de politische of kerkelijke ideën is dit slechts bij poozen schijnbaar en bevatten de overige reeksen meestal opstellen van staatkundigen aard, wier overwicht op het letterkundig gedeelte geenszins te ontkennen valt. Ievers op hunne bladzijden heeft Schaepman zelve deze waarheid ‘gemütlich’ aangewezen; ‘wel wat veel staatkunde voor eene min of meer literaire inleiding’ zegt hij, waardoor de politicus onrechtstreeks de bepaling geeft van veel der bladzijden uit zijn prozawerk en eveneens daardoor voor ieder normaal onderzoek de staatkundige of kerkelijk-polemische inzichten van sommig dichtwerk aangeeft, ja, zelfs de meening zeer waarschijnlijk maakt dat poezie hem minder als een hoofddoel des katholieken levens voorkwam en