| |
| |
| |
Vlaamsche Arbeid
(Verhalend Proza)
Het Najaar van Stijn Streuvels. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. - Een nieuw boek uit het ‘Lijsternest’ is altijd een gebeurtenis in Nederland. Als de post je dat thuis brengt, laat je vallen dat valt, en gaat, als een kat met de muis, op je gemak en met opzet zitten smullen, hoe langer het duurt hoe liever, in een knus hoekje van je warmgestookte helverlichte winteravondkamer. Je weet immers voorop, dat er in zoo'n boek, voor 'n vriend van schoone schrijfkunst, altijd te genieten valt en telkens iets te leeren. En zie, titel en titelstuk alleen reeds doen je al een opmerking aan de hand, want hier heeft Streuvels op eigenaardige wijze het vraagstuk opgelost: ‘Hoe zal ik mijn vier opstellen: De blijde Dag, De Boomen, Jacht, De Aanslag, die met elkander weinig gemeens hebben, vereenigen tot één boek onder één gemeenschappelijken titel?’ Voor een argeloozen lezer is dat vraagstuk gèèn vraagstuk. Voor hem is een naam een naam, d.i. een willekeurig middel om 't eene boek van 't andere te onderscheiden, en voor zijn deel mogen ze alle boeken, ter gemakkelijke onderkenning, met volgnummers beplakken, mits hun inhoud maar mooi zij. Maar den schrijver zelf dringt het vraagstuk zich kwelziek op, althans indien hij er op uit is zijn geschriften uit te geven als een schoone eenheid, als een noodzakelijken evenredigen samenhang. Streuvels nu, op zoek naar een band voor zijn vier stukken, vond hem in het feit, dat hij ze geschreven heeft in den tijd als de boeren hùnnen arbeid, het zware zomerwerk, achter den rug hebben en hun verdiende rust gaan genieten.
‘Wij integendeel, die de schoone zomerdagen verleefd hebben met onze oogen, die niets deden, de dagen lang, tenzij ons zat zuipen aan de pracht, de heerlijkheid en de schoonte van het zomerlijk uitzicht, wij, die er van genoten hebben als van een gestadig feest zonder er ooit vernoegd van te geraken en altijd nog wenschten om meer - zoodat we verrast werden door het plotse einde en den weemoed nog in 't harte voelen om de heerlijkheid die al te kort van duur, weeral voorbij is; - wij die niets deden dan scheppen en ruifelen in den rijkdom, wentelen in de weelde, drinken in de veelte, mooschen in de eindeloosheid en garen aan de schoonheid die onvergangbaar scheen, zonder te helpen aan 't verwerken dier schoonheid tot eetbare nuttigheid - terwijl de menschen die gewrocht hebben heel dien tijd, nu aan 't rusten zijn, - aan ons nu de donkere nachten, de donkere dagen om aan 't werk te vallen; aan ons nu om die gegaarde schoonheid te verwerken tot tastelijke voortbrengsels die deugd, genot en welvaart moeten brengen aan dezen die rusten mogen...
Onze werkbeurt is nu aangebroken.
| |
| |
Zie de lucht is één dikte grijs, de blaren rotten aan de boomen, 't groen is geroest, verwelkerd, geluw en derf; de einder zit vol mist en de wegen zijn onbegaanbaar, 't land is als een doolage... de zwarte kraaien wieken door de lucht...
Doe de vensters dicht, schuif de behangsels voor, ontsteek het vuur, 't lamplicht wacht...
Schoone dingen van mijne herinnering, dingen van teerheid, wasems van weemoed en zachte treurnis, heel de wereld van mijn verlangen die leeft in in mijne verbeelding, moet ik verwerken.
Denk dat gij de wever zijt die op zijn getouwe zit en weeft; die uit de kronkels en slingerkrullen van de keten, de beelden maakt die levend en vol kleur te voorschijn komen bachten het kamblad en stilaan winden op den boom..., waar zij geworden zijn het onvergankelijke doek, het veelkleurige laken, de lap waarop het volle leven gebeeld staat.’ (November 1907).
In deze vernuftig inleidende, schoone Najaar-schets, verschijnt ons Streuvels als de maatschappelijk voelende dichter, als de man die in zich de kracht weet en terzelfdertijd zijn plicht beseft om dichtend te arbeiden aan de schepping van schoonheid, van schoonheid ‘die deugd, genot en welvaart moet brengen’ aan medemenschen, die door anderen arbeid bijdragen tot goede en aangename instandhouding van 't groote menschelijk samenleven. Is dat geen verheven opvatting van schrijversroeping en schrijverstaak? En zijn we niet allen dank schuldig aan hem, die sinds tien jaren zijne roeping getrouw blijft, en zoo vlijtig, zoo kundig, zoo eervol zijn hooge zegenrijke taak volbrengt als thans alweer door 't schrijven van dit ‘Najaar’.
Ik wil nu in de volgende regels geen diepzinnigheden gaan verkoopen over dit zonneklare doorzichtige boek, noch zelf gaan geuren met een krans van kunstrijke volzinnen ter eere van Streuvels gevlochten, alleen een paar opmerkingen in 't midden brengen die elk oplettend lezer met zijn vuist van de gelezen bladen af kan scheppen. Om te beginnen met 't begin:
De blijde Dag.
Wat zijn we hier ver van Streuvels' eenmaal uitgesproken ‘kunstbetrachting: de groote natuur te situeeren met den mensch als détail erin’! Hier is de verhouding tusschen natuur en mensch eerder omgekeerd. De mensch vult het doek en de natuur spant de lijst. 't Is hier niet eens mogelijk op zich zelf staande, niet of nauwelijks met de rest organisch verbonden natuurbeschrijvingen uit te lichten, zooals men dat b.v. kan met de prachtige windbeschrijving in ‘Minnehandel’. De natuur is hier geen doel meer, maar ondergeschikt middel en volledigend deel, Doel en hoofdzaak is: te schilderen de noodlottige gevoelsontwikkeling, in de ziel van een weeskind gewekt door een onverwachten blijden uitgaansdag, aan te toonen hoe een onschuldig, tevreden, gelukkig weesmeisje als Helène Grisar in eenige weken tijds zoozeer veranderen kan,
| |
| |
dat ze in een naburige stad door de politie als voortvluchtige opstandeling wordt opgepakt en terug naar 't gesticht gevoerd. Dat doel heeft het rijke, streng beheerschte, zeker-van-zijn-stukke kunnen van Streuvels bereikt in een sterk ééne, stevig gesloten novelle, die is als een regelmatig steen aan steen gebouwde muur, als een ketting waar geen schakel aan faalt, als een kabel zonder kink. Meesterwerk!
Het onbloedig treurspel begint op den ‘blijden dag’ dat de zestienjarige Helène, voor 't eerst in haar dertienjarig weeshuisleven, een bezoek krijgt, het bezoek nl. van mijnheer Grisar, een rijken oom uit de stad, die met een heelen troep eigen en aangetrouwde familie een pleizierritje maakt naar ‘den berg’, zich in een afspanning onderweg herinnert, dat hij in 't naburig weezenhuis nog een nichtje heeft, en in zijn goedhartigheid de gelegenheid te baat neemt om naar dat haast vergeten nichtje even te gaan kijken. Hij vindt dat Helène groot en schoon geworden is en zegt het haar, doch hij vindt tevens ook dat ze wat meer onder de menschen moet komen en de wereld leeren kennen. Daarom vraagt hij aan moeder-overste de toelating om nichtje mee te nemen in zijn rijtuig en ze aan haar familie voor te stellen. Moeder-overste stemt daar, na eenig aarzelen, in toe - 't zal een belooning zijn voor Helène's goed gedrag - mits mijnheer belove ze dadelijk terug te brengen en ze voort onder ‘zijn bijzondere bewaking’ houde: ‘Onze kinderen zijn zoo onschuldig en zoo teergevoelig, een enkel woord kan haar ontroeren, want zij zijn geen gezelschap gewend.’ Helène, zeer in haar schik, rijdt mee door zon en wind en maakt kennis met haar fijn gekleede tantes, volwassen nichten en dito kozijns, waarbij ze zich met heur stemmige gestichtsplunje armelijk voelt afsteken. Oom, een goeie maar lichtzinnige man, in plaats van nu zijn woord te houden en haar terug te brengen, stopt haar in een der vier pleizierrijtuigen bij de kinderen, en ju! in heerlijke vaart mee naar den berg. Er wordt daar gepicnict onder 't geboomte en die uitgelaten wereldlingen zeggen en zingen en doen daar dingen die voor 't onwetende, onvoorbereide weesmeisje ontstellende openbaringen zijn: smachtende liederen van ‘amours’ en ‘baisers’, geheimzinnig gevezel en gedoe, gekus achter hoek en kant, meer dan
genoeg om heur hart en zinnen te beroeren en te verbijsteren. Ze is er heelemaal 't onderste boven van, half in angst om het ongetwijfeld! zondige van 't waargenomene, half bedwelmd door de geraden zoetheid van 't nieuwe: de liefde ontsluiert zich voor haar met de stellige belofte van een verleidelijk geluk. Temeer, daar de liefde haar straks nadert in tastbaren vorm. Niet onder de gedaante van een der oudere kozijns, die zijn reeds allen geriefd en laten haar links liggen, maar die arme sukkel van een Rodolf, die groote knaap die stom is en niet spreken kan en daarom zich met kindergezelschap moet behelpen, die betuigt haar, deels uit dankbaarheid voor haar medelijden deels uit naäperij der grooten, zijn onschuldige genegenheid door het schenken van een brembloempje en van zijn eigen gouden ringetje.
| |
| |
Bij den terugrit, tegen den avond al, wordt ze door den knecht van 't Weezenhuis afgehaald en, tegen heur verwachting, wordt ze door de overheid niet bekeven, noch om heur laat uitblijven, noch om het verlies van heur schoudermanteltje, noch om heur van 't gestoei loshangende haren. Wel is de zon ondergegaan, helaas! over haar blijden dag, maar dood is die blijdag niet: hij leeft voort in haar in een lange strengeling van gevolgen, die onophoudelijk en noodzakelijk verwekt worden de eene door de andere. Die blijdag beheerscht haar voortaan, bij dag en nacht, als een haast onweerstaanbare macht. Ze verandert zichtbaar: ze verwaarloost haar werk, ze wordt geniepig, weerspannig, onvroom, sluit vriendschap en heimelijk verkeer met een bedorven meisje, krijgt afkeer van 't gesticht, zijn oversten en zijn inwoners en vooral van zijn strenge beslotenheid. Met diep zielkundig inzicht heeft Streuvels deze karakterontwikkeling geschetst en het verklaarbaar gemaakt hoe ten slotte Helène, om te ontkomen aan de al maar strenger straffen die haar treffen, gedreven anderzijds door haar zucht naar vrijheid, naar genot en naar liefde, op een nacht met de hulp van haar slechte kameraad ontvlucht en naar de stad loopt van oom Grisar en kozijn Rodolf. Onwetend van 't adres en dood van honger en vermoeienis, wordt ze na lang omdolens opgepikt door de politie, die haar - na zich telefonisch met de familie Grisar te hebben verstaan - kort en goed terug voert naar 't Weezenhuis. Onderweg:
‘werd zij overdaan door een mateloozen weemoed. Andere menschen hadden ouders, broeders en zusters en leefden elk in een huis - over heel de wereld was het zoo... zij alleen, en omdat zij weesmeisje was, had niemand en niets, tenzij dat leelijk steenen huis waar ze moest opgesloten blijven! In haar hoofd rammelden al die gevoelens en gewaarwordingen dooreen en in ééne schijvering herleefde zij nu de uitgestane angsten van den verleden nacht, de gebeurtenissen van den dag - al de hoop en al de vrees en 't scheen haar een bange droom, eene langdurige zinsverbijstering, waarin al haar verlangens en begeerten verbrijzeld werden en waarna ze ontwaken zou, in 't zelfde bedde en op dezelfde slaapplaats, alsof ze er nooit weggeweest was.
Die terugkomst in 't weezenhuis vreesde Helène nu als iets onherroepelijks, omdat ze nu de ondervinding had opgedaan dat het weezenhuis voor haar de éénige, veilige plaats op de wereld was! Nu eerst wist zij dat die stad waarvan ze zooveel goeds verwacht had, de stad die haar als een tooveroord had toegeschenen, dat het daar vol liep van menschen, van vreemde menschen die haar honger lieten lijden, die haar, arme wees, niet aankijken wilden, die elk hun gang gingen in verslaafdheid! Van al het schitterende licht en den rijkdom had zij maar den buitenkant gezien en die buitenkant had haar met afgrijzen vervuld, zoodat zij blij was eruit weg te zijn en tenminste die zekerheid te hebben waaraan zij vroeger nooit gedacht had: de gerustheid van het onderkomen, eene goede slaping en de zekerheid van elk getij en alle dagen den
| |
| |
kost te krijgen en nooit geen honger te moeten lijden. Al het andere, al hare begeerten moest zij voor altijd opgeven! De liefde, daaraan moest ze verzaken, dat was niet voor haar, enkel voor menschen die ouders hebben, in een huis wonen...’
Er is geen vingerwijzing noodig om op te merken dat op den achtergrond dezer novelle een opvoedkundig vraagstuk rijst. Tendenzwerk dus? Gelijk ge 't noemen wilt, maar dan een werk waarin de strekking restloos, zonder slakken, versmolten is in den gloed van Streuvel's levenscheppende kunst. Deze novelle is geboren uit hulpvaardig medelijden en is een welsprekende klacht tegen het verkeerde opvoedstelsel, waarvan Helène, alles wel bezien, het ongelukkig slachtoffer is. Indien er werkelijk weezenhuizen bestaan zooals het hier geschilderde, dan worden lotgevallen als die van Helène Grisar, haast onvermijdelijk. Meisjes die tot hun eenentwintig jaar opgesloten zitten als in een gevangenis, die nooit buiten komen en nooit menschen zien, die uit den mond der zusters - of liever, der masoeurs, want ze zijn verfranscht, natuurlijk - nooit het minste woord vernemen over de werkelijkheid van het ‘leven’ en de ‘wereld’, die, hoe verschillend van aaleg en aard, alle naar één regel worden gedrild en opgekweekt tot ‘mijde, voorzichtige, brave, nufachtige, bleekbloedige weesmeisjes’ wier deugd meer gegrond is op onwetendheid dan op wilskracht, zulke futlooze schepselen loopen veel kans bij den eersten ‘blijden dag’ dien ze beleven, hun evenwicht te verliezen en begraven te worden onder 't puin hunner opvoeding. Het is een groote verdienste van Streuvels op dezen misstand - die, het moet toegegeven, hier en daar in zekeren omvang bestaat - zoo nadrukkelijk te hebben gewezen.
De Boomen.
In de thans herdrukte ‘Stille Avonden’ vertelt Streuvels: ‘Al mijne aandacht van den laatsten tijd is voor de boomen. Mij is het alsof ik ze nooit gezien, of beter, alof ik ze nooit be-zien heb. Ze staan er mijn leven lang en nù eerst maak ik er kennis mede, ze zijn mijn levende vrienden geworden, en nu eerst hebben ze hun volle belang in mijn leven. Ik heb er ontdekt, die zoo schoon zijn van vorm en groei, die daar gebeeld staan in de lucht als reuzen... zoo schoon dat ze op geen boom meer gelijken...’ Van dat slag zullen wel de Twaalf Ruischaards zijn, waarvan hij hier met bewonderend ontzag het grootsche leven en met jammer en innige deernis het treurig einde verhaalt. Men wordt mede aangegrepen door die pakkende lijkrede, en 't is waarachtig een troost te weten, dat de betreurde Ruischaards er immer nog staan, in ongeschonden grootheid, goed zichtbaar van uit het ‘Lijsternest’. Tenminste, ze stonden er nog in de oogstmaand, toen ze volgens ‘De Nieuwe Gids’ al lang geveld en weggevoerd waren. Deze wetenschap opent een eigenaardig uitzicht op de ontvangenis en volgroeiing van Streuvels' kunstkinderen. Hiermede in verband denk ik o.a. aan Lessing's Laokoon en aan zijn leer, dat de natuurbeschrijver
| |
| |
die zich zijn middelen bewust is, het toestandelijke der natuur weet om te zetten in het voortschrijdend verloop eener handeling; ook aan Theodor A. Meyer's boek: Stilgesetz der Poesie. Aan de hand dezer twee boeken ware er een bijzondere studie te schrijven over Streuvels' natuurschildering: bericht aan de liefhebbers!
Iu Jacht verwerkt Streuvels het zelfde motief als Cyriel Buysse in ‘De wraak van Permentier’. Doch hij vat 't niet zoo tragisch op en drijft het nog niet door tot de uiterste mogelijkheden. Evenwel, de overwegingen van den braven wever, nadat hij van den kasteelheer maar één frank en botte woorden gekregen heeft voor een toevallig gevonden haas dien hij eerlijk naar huis droeg, zijn al ernstig genoeg en zeer ter zake. ‘De jagers had hij altijd aanzien als liefhebbers die jagen voor 't plezier van te jagen, maar nu dat hij wist hoe ze de hazen kweekten ten koste van den kleinen man om ze dan te schieten en te verkoopen! dat kon hij niet verkroppen en 't scheen hem godtergend onrecht dat hij arme dopper, de beesten die zijn lochting kwamen schenden, moest laten doen zonder er een hand naar uit te steken, omdat ze het eigendom waren van de heeren!’ 't Werd bij hem algauw een ‘vast besloten waarheid: dat er geen enkele haas nog ooit de koolen uit zijn lochting zou afeten; - dat er met hazen stroopen meer geld te verdienen was dan met weven.’ Welk rechtschapen man zal hem ongelijk geven? Onze jachtwet is een schandaal.
Een prachtstuk vormt het slot van 't ‘Najaar’. De Aanslag! Hier brengt ons Streuvels bij zijn oude vrienden, de schoolbengels van te lande. Hoe goed kent hij die kapoenen, en met welke liefde teekent hij hun portretten, schildert hij hun zeden en gewoonten, verhaalt hij van hun goeie en kwaje streken. En wat kostelijke humor zit er overal! De zaak, waarom 't gaat, is anders ernstig genoeg. Er is niet min noch meer dan dat de kleine Wieske d'Jakkers, die nochtans van zijn vader houdt, echt en heusch een aanslag pleegt op het leven van zijn vader, met een pistool, meneer, met kruit en met kogels. Is 't gelooflijk? Op 't eerste zicht, niet. Maar als Streuvels u de toedracht uiteenzet, en u met zijn onweerlegbare, op waargenomen feiten gesteunde, zielkundige logica, van 't eene keerpunt naar 't andere geleidt, dan gelooft ge niet alleen, maar dan ziet ge en weet ge dat het zoover komen moest. En eerste begin, oorzaak en schuld van dit bijkans-tragisch eindend kinderspel - want het is maar spel - is de opvoering, door een rondtrekkende Gyptenbende, op den zolder van 't Gemeentehuis, van een romantischen ‘draak’: De Wraak van den Spaanschen Bandiet, pantomime. Wieske en zijn makkers hebben dat bijgewoond:
‘Toen 't gordijn weggeschoven werd, schouwden de menschen op een halfduister vertoog, al de lichten op 't tooneel werden uitgedraaid, 't was duister nacht en uit die donkerte kwamen nog donkerder mannen vooruit en daar in 't stille, met geweldige gebaren, beraamden zij iets ondereen, een aanslag was 't of eene samenzwering. Van onder de zwarte mantels kwamen nu de
| |
| |
blinkende degens te voorschijn en kruisten over malkaar in een sterre-vorm zoodat 't staal gruwelijk tegeneen krijzelde. Dat moest bedieden het teeken van 't verbond want er werd niet gesproken. Maar dat hoorde zoo bij eene samenzwering 's nachts. Het licht der lampen die te midden de zaal hingen, wierp juist genoeg klaarte in de wezens der roovers om de oogen onder de breede hoedenranden kwaad te zien blekken.
Dien zelfden nacht, of liever aanstonds gebeurde de aanslag; men bestormde - 't moest een kasteel zijn, maar men kon 't niet onderscheiden in de duisternis. De mannen beukten de deur in, losten pistoolschoten - men zag het vuur speiten - een roover zelfs werd doodgeschoten en door makkers weggedragen - maar toch geraakt men binnen en welhaast keerden zij weer en droegen eene vrouw in princessekleeren, die machteloos tusschen de armen der roovers hing. De vijanden en achtervolgers werden onmeedoogend neergeschoten, en vielen lijk looden kegels om niet meer te roeren. De roovers ontvoerden hunnen buit en verdwenen.
't Was gruwelijk om te zien en menigeen herinnerde zich zulke dingen gelezen te hebben in de roode boekjes die Rosten Demet, de gazettenventer 's zondags ronddroeg en verkocht aan drie centiemen.
Maar 't was nog niet alles. 't Gordijn was maar amper open en toegegaan en de princes lag daar nu te zuchten in 't gevang. Welhaast bracht de rooverskapitein een prins binnen en liet hem met de gevangene princes alleen. Die prins moest de ontvoering beraamd of bevolen hebben, want hij grinnikte van genoegen toen hij zijn slachtoffer in zijne macht zag. Die jongeling begon toen zijn alleenspraak in zijne taal en deed zoo vleiend en zoeterig mogelijk, maar de princes wilde naar hem niet luisteren en ze bleef verstokt in hare wanhoop. Aan de doening van die twee kon men zien dat de princes met een jaloersch minnaar te doen had, die haar zijn liefde wilde opdringen en een medeminnaar trachtte uit den weg te helpen. Na veel, nutteloos gevlei begon hij te dreigen, maar zijn slachtoffer rechtte zich verontwaardigd, stootte hem af; hij achtervolgde haar en zou haar vastgrijpen toen juist op dat oogenblik het verwilderd wezen van een roover - of was 't de cipier? - stilletjes genaderd kwam, maar op 't onverwachts flitste 't lemmer van eenen dolk en de slechte prins viel getroffen in den rug, dood ten gronde. Toen echter gebeurde er iets wonderbaars: de vermeende roover viel op de knieën voor de princes, greep hare handen en 't wonderste van al -; hij sprong weer op, wierp hoed en mantel af en daar stond hij nu als een jonge edelman in goud bestikte kleeding en schoon gelaat. De princes viel haren verlosser aan den hals en kuste hem. Maar de ware minnaar had geenen tijd te verliezen, hij wierp zijn mantel om de schouders der princes, zette haar zijn grooten hoed op en stak haar een bos sleutels in de hand en duwde de edelmaagd tegen haren wil de deur uit. Hij zelf bleef zitten wachten met 't wapen in de hand. 't Spel verliep verder in
| |
| |
een nieuw moord- en brandtooneel. Roovers kwamen den jongen held doorsteken en hij stierf als slachtoffer van zijne koene daad.’
Deze gruwelijke bloed-en-vuur-tooneelen hebben de schooljongens bijgewoond en hun ontvankelijke verbeelding wordt er meteen zoodanig van bezeten, dat zij er 's nachts van droomen en overdag die schromelijke dingen op hun manier gaan nadoen. Ze willen het spel herspelen onder malkander: Wieske aan 't hoofd. Ze stelen het tooneelgerief thuis en elders, een schapenstal in boer d'Jakkers' hof wordt ingericht als tooneel, de rollen worden ingestudeerd. De uitnoodigingen waren al rondgestuurd naar de andere makkers, toen Wieske's vader, op zoek naar een verdwenen stuk alam, het eindelijk in den schaapstal in den dienst der ‘bandieten’ ontdekte, en in grimme gramschap het tooneel in duigen sloeg en de voor 't laatst herhalende spelers de straat op koterde. Zoo'n vernedering wilden de ‘roovers’ niet ongewroken dulden. Hun spel-der-verbeelding werd spel-der-werkelijkheid: ze besloten den dood van boer d'Jakkers, en Wieske, de zoon, voerde de wrekers aan. De eerste aanslag mislukte: men had de kogels vergeten op de pistool. En de tweede, de beslissende, zou gelukt hebben, indien één uur vóór de uitvoering, Tuurke Lombaerde's vader van 't dak niet gevallen was, en indien Wieske, bij 't aanschouwen van Tuurke's schrikkelijk verdriet, niet weer bewust geworden was van den schat dien hij in zijn eigen vader bezat en dien hij, hoe was 't mogelijk? op 't punt geweest was, zelf met roekelooze hand te vernietigen. Nu loopt hij als een wanhopige rond om den aanslag te verijdelen en is hij niet te sussen vooraleer hij zijn vader in levenden lijve heeft weergezien, en den niets geen kwaad vermoedende, snikkend en knielend om vergiffenis heeft gevraagd.
Is 't niet teekenend voor Streuvels' huidige levensbeschouwing dat hij boer d'Jakkers niet laat vermoorden door spelende krawatten en dat hij, om dit alleszins logisch slot te ontwijken, liever zijn toevlucht neemt tot een toevallig ongeluk: een loodgieter, die van een dak stort? Herinner u maar het ijselijk einde van dien Speeldag in ‘Doodendans’, toen Maertje Folle uit den boom tuimelde en, alsof dit nog niet erg genoeg was, met zijn teer lichaampje terecht kwam in de tanden van een eg. 't Zou ook àl tè schril geklonken hebben, nadat de heele novelle op prettigen, stil humoristischen toon was voorgedragen. Trouwens, wat ik vermeen Streuvels' hoofdwit te zijn, was bereikt: aan te toonen wat onheil er aangericht wordt of kan aangericht worden door de zoogenoemde ‘draken’, 't zij die in 's volks bereik komen van af 't tooneel, 't zij ‘in de roode boekjes van Rosten Demet’. Ik mag lijden dat Streuvels deze inderdaad slechte literatuur als proefkonijn gebruikt. Jammer had ik het integendeel gevonden had hij, wat hij, geloof ik, nog van plan is geweest, de ‘idealistische’ romans van vader Conscience daartoe onder handen genomen. Die bevatten ook wel geen betrouwbare regels voor het werkelijk leven, maar ze bezitten nog zooveel andere verdiensten en staan in elk geval onbereikbaar hoog boven De Wraak van den Spaanschen Bandiet.
| |
| |
Streuvels schreef in den vorigen jaargang van Vlaamschen Arbeid het volgende: ‘Schrijver zijn is: iets voelen, het laten groeien tot een klaar en duidelijk “geheel” en dat geheel in passende woorden neerpennen zóó dat uw schrift bij uwe lezers het gevoel verwekt gelijk gij het zelf gevoeldet toen gij schreeft. Al 't andere is literatuur en uit den booze! Men moet zijne woorden niet halen bij Querido noch bij Teirlinck noch bij niemand - het moeten uwe eigene woorden zijn en de woorden van elkendeen. Rammelen komt nergens te pas: hooge kunst is eenvoudige kunst en de kunst is ten hoogste naarmate er minder “materie” aan verbruikt is.’
Het Najaar levert de schoone praktijk bij de ware theorie, het voorbeeld bij de leer, de proef op de som.
J. De Cock
|
|