| |
| |
| |
De Koteleer
't Was weer een lawaai van alle duivels in 't Groen Rolleken. De slachter, de kaasman en andere kapoenen trakteerden den Koteleer met pinten en borrels en schaterlachten dat hun buik schudde als de Koteleer dan uit wederjonst zijn oude streken uithaalde. Ze stoften op Tist zijnen langen asem en dan zoog Tist zijn longen vol lucht en begon het er uit te rammelen: ‘En hij moet bij peken! En hij moet bij peken!’ rap achter malkaar, zonder te hakkelen of zijn tong in een knoop te slaan, almaar door razend als een afloopende wekker, tot zijn stem maar een piep meer was en zijn gezicht zoo blauw als een schalie, terwijl de slachter en de kaasman er bij stonden met hun horloge in de hand om den duur ga te slaan en de keeren te tellen.
- ‘Negen minuten, tweehonderd en zevenveertig keer’ zei de kaasman.
- ‘Bravo! bravo!’ riep geheel het huis, ‘Tist de Koteleer heeft den langsten asem van geheel Musscheveld’.
- ‘Hi!’ kiklachte Tist en dronk zijn glas leeg.
- ‘Kaasman, ge hebt niet goed geteld’ zei de slachter knipoogend, ‘ik heb maar anderhalven minuut, zes en twintig keer.’
- ‘Ge liegt, slachter, ge zeurt’! schoot Tist uit en hij sloeg met zijn kneukels een donderslag op het toogblad dat de pinten dansten van den daver.
- ‘Zwijg, Tist, drink nog een pint’ suste de slachter.
- ‘Hi!’ kiklachte Tist.
- ‘Podorie! Tist, ik was al benauwd in den slachter zijn plaats’ bofte de kaasman, ‘want ge zijt een wreede vent als ge begint’.
Tist dronk zijn versche pint half uit en lachte. Hij lachte, dat wil zeggen, hij sperde een mond open lijk een uitgebrokkeld ovengat, stootte een kik uit als een kalkoen, en heesch zijn wenkbrauwen tot onder zijn haren-muts-met-oorlappen, zoodat ieder zich nog eens goed overtuigen kon dat zijn linker oog stekeblind was.
| |
| |
- ‘Weet je 't nog, Tist, van als ge te Meerschegem tegen den koster vocht?’ wakkerde de kaasman aan.
- ‘Wanneer was dat, Tist?’ hielp de slachter ‘was dat in den tijd als ge naar Meerschegem gingt kaatsen?’
- ‘Ja,’ zei d'r een jonge kerel, ‘ik heb mijn vader altijd hooren zeggen dat Tist zijn leven lang een goeie kaatser geweest is...’
Ineens sprong Tist een gat in de lucht, beukte met zijn vuist op zijn ribbekast: ‘Ik bèn een kaatserke!’ schreeuwde hij, met zijn één oog het gansche gezelschap uitdagend om het tegendeel te beweren, ‘over dertig jaar speelden we te Meerschegem op 't dorp voor de gouden horloges, er kwam mij een bal op en ik keerde hem dat hij op 't haantje van de kerk vloog, 't haantje draaide een en twintig dagen rond, vandaar vloog hij op den dikken eik dat de dikste spil afbrak en in 't schaarhout tuimelde, vandaar met een geweldigen bot dwars door Schoonaarde kerk, met preekstoel en pastoor mee tot over de Schelde en daar bleef hij liggen in 't gras...’
- ‘Dat geloof ik niet’ zei de slachter, gemeend.
- ‘Watte! niet gelooven?’ Dat was te veel gezeid. Tist begon te stampvoeten en met zijn armen te zwaaien dat alleman verbluft achteruitweek, toen liep hij naar den muur en berammeide dien met zijn vuisten, met zijn palmen, met zijn voorarmen, steeds naar omhoog kijkend en roepend met een schromelijke dreigstem: ‘Kom 'n keer beneen, als ge durft! Ik zwijg voor niemand, verbliksemde koster! Ik zal op uw orgel 'n keer spelen, dat uw pijpen ervan bersten. Kom beneen, zeg ik, of ik kleffer den muur op. Lafaard, komt ge? Mijd u, of ik smijt u dood!’ En Tist gooide zijn muts hoog tegen den muur dat het witsel d'r afstoof, raapte ze op met 'n schielijke bukking, gooide weer en nog en nog, aldoor maar scheldend en dreigend en trappelend en springend tot hij bezweet en tenden asem terug naar den toog kwam en, onder algemeenen bijval, zijn bierglas ledigde.
- ‘Ja’ lei de kaasman uit, ‘alzoo vocht Tist tegen den koster van Meerschegem, als die 's nachts te één uur door zijn bovenraam kwam vragen of dat straatlawaai nu al lang genoeg geduurd had. Baas, tap nog eens voor Tist.’
- ‘Ja, dat Tist kan kaatsen en geen kat is om zonder handschoenen aan te pakken, dat geef ik toe’ draaide de slachter verzoenend bij, ‘maar bollen, op den vloer bollen?’
- ‘Aiaiai!’ zwetste Tist, ‘en ik die in heel Europa en Amerika gevraagd word als geleende man, ik heb van den morgen nog een brief gekregen van een parochie, achthonderd uren boven Jeruzalem.’
- ‘Wel, durft ge tegen mij, te zessen uit, voor twee pinten?’
| |
| |
De slachter stak zijn hand uit en de Koteleer sloeg er in dat het klapte.
- ‘Baas, ontsteek 't licht en breng de bollen.’
De baas plaatste de brandende lamp op den hoek van den toog, haalde vier bollen bij, voor elken man twee, krijtte op den vloer een halven boog vóór iederen nagel en zei: ‘Daar zie, ge kunt beginnen.’ De partijen raadden kop of letter wie er mocht voorgaan en Tist kreeg de voorhand. Tist hurkte neer, wikte zijn bol in zijn uitgestrekte rechter, berekende den afstand en den draai.
- ‘Halt, Tist! merkte de slachter aan, ge moet met uw voet binnen den boog blijven. Alzoo is 't geen kunst om te winnen.’
- ‘Nonde... nonde... ben ik achter de meet niet? Kaasman, spreek..’
De kaasman knipoogde tegen den slachter en kwam kijken:
- ‘Me dunkt van ja’ zei hij.
- ‘Zie je wel?’ triomfeerde Tist, ‘'t is niks als kakelen om mij van streek te brengen. Maar 't zal u niet lukken, slachterken... Daar zie, die bol ligt op den nagel.’
Tist was overeindgesprongen, wrong en bochtte zijn lijf met den draai der bolle mee, en sloeg kraaiend op zijn knie, als de bol werkelijk den nagel bedekte.
- ‘Goed gebold’ knikte de kaasman.
- ‘Roep niet te gauw’ vermaande de slachter, ‘die schiet ik weg.’
Hij hurkte op zijn beurt en baf! over de hand schoot hij zoo raak en zoo krachtig, dat Tist zijn bol over 't vloerzand tot tegen den kachelpot wegslierde en zijn eigen bol in de plaats op den nagel lag.
- ‘Bravo! slachter’ juichte een kijker.
- ‘Zeg, gij daar, bemoei u met 't spel niet’ ruziede Tist. ‘Daarbij, ik kan dat ook.’
Dit zeggend, schoot hij zijn tweede bol in een wijden kringloop naar het doel toe, maar ze was twee duim te kort en ging tegen een tafelpoot botsen. Hij krabde in zijn haar. De slachter verspeelde lachend zijn tweede bol en behaalde twee. Den volgenden gang won Tist. ‘Het kampt’ zeien de omstanders. Inderdgad, want weldra was 't vijf om vijf, en Tist moest met zijn laatste bol den uitslag beslissen.
- ‘Daar ga 'k eerst mijn glas op leegdrinken’ zei hij, ‘dan kan de baas 't weer vullen... op de kap van den slachter.’
Terwijl de Koteleer dronk, schopte de slachter ondeugend zijn bol wat dichter bij den nagel. Maar de bedrogene had het in de gaten.
| |
| |
Hij slingerde zijn bol onder de stoelen: ‘Ik doe niet meer!’ schreeuwde hij, ‘ge zijt geen eerlijke speler.’
- ‘Kom, kom, ik geef me verloren’ paaide de slachter, ‘baas, tap twee pinten...’
- ‘Ik wil uw bier niet’ mokte Tist.
- ‘Hoe, zijt ge nu tegen 't profijt van den baas?’
- ‘'t Is mij eender... Ik rijd naar huis.’
- ‘Kom, kom, toe nu, moet ge daarom kwaad zijn? Blijf nog een beetje. We gaan seffens ook. We moeten eerst nog eens naar den bak schieten.’ Maar d'r was niks aan te doen. Tist bleef doof voor hun schoon spreken en stapte zonder goeden dag of goeden avond de deur uit.
't Was al redelijk donker buiten en daar het lamplicht waaruit hij kwam, nog in zijn oogen schemerde, kon hij in 't eerst zijn kruiwagen niet vinden en vreesde hij al dat de deugnieten hem, voor de grap, weggestoken hadden. ‘Nonde... nonde...’ Maar neen, gelukkig, daar stond hij nog altijd onder de euzie, met het mandeken drogen haring mitsgaders den zak suikerij in den bak, en het hangzeel vast aan de tremen. Tist stak zijn schouders onder het zeel en kruide zijn kleine koomenschap huiswaarts. Dat luttele vrachtje was al zijn hebben en houen: daar moest hij van leven. Met een paardenoog dat de burgemeester hem geleend had - in zijn hart maakte de burgemeester een kruisken op die vijf frank en dacht: Die zie ik nooit weer, maar, in Gods naam! - daarmee had Tist haring en bitterpeeën ingeslagen en ventte die uit langs de huizen van 't dorp. De menschen kochten hem wat af, niet voor de baat, want Tist zijn waar was veel te duur en te min van hoedanigheid, maar omdat hij toch ook moest eten en omdat hij Tist de koteleer was. Ze hadden geheel hun leven pleizier gehad met hem en 't zou toch zonde geweest zijn hem nu te laten verhongeren. Hij had zijn ouders nooit gekend. Van kleins af was hij bij de boeren in dienst geweest; eerst als veehoeder, dan als halve knecht, ten slotte als heele knecht voor acht stuivers daags en den kost. Hij had zich nooit dood gewerkt. Waarom ook? Hij had voor niemand te zorgen. Aan trouwen dacht hij niet, en voor zichzelf had hij genoeg aan den pap, de aardappelen en 't brood die de boeren hem opdischten. Als hij maar bier had en veel lol. En lol had hij gemaakt, daar wisten de ouderen van te vertellen. Als ze daarvan begonnen 's zondags na de hoogmis, dan mocht moeder de vrouw 's noens alleen eten en de rest te warmen zetten op de stoofbuis tegen dat manlief en de zoons hun bekomste hadden van de vertellingen in de herberg.
| |
| |
Dan eerst keerden ze, genoeglijk pijpen rookend, naar hun afgelegen wijken terug en onderweg was 't nog immer: ‘Ja, Tist is een zot jong, een zot jong,.. maar hij begint stillekens oud te worden.’ Nu, datzelfde bepeinsde Tist ook, toen hij op dien voorjaarsavond uit het Groen Rolleken Af naar zijn huizeken kruide. Hij gevoelde dat hij stijf en stram werd. Hij was gauw moe. Hij stond werkelijk voor den ouden dag met zijn kwalen en ellenden. Waar moest dat heen? Hoe zou hij op den duur aan den kost blijven komen? Gespaard had hij niet: altijd van de hand in den tand geleefd. De boeren zochten hem niet meer: hij was versleten alam. Zijn leurhandel bracht ook weinig op: te veel om van te sterven, te weinig om van te leven. Vandaag was 't al een bizonder slechte dag geweest. Haast niks verkocht. En als hij nu eens ziek werd? Hij was altijd struisch en gezond geweest, nooit iets dat hinderde, maar 't zou ééns den eersten keer zijn. Ja, straks naar 't klooster bij de ouwe pekens, zich zitten verkniezen en opfretten bij al de andere wrakke rochelpotten. Dat zou zeker wel 't einde zijn van zijn zorgeloos lollig leventje van armen familieloozen boerendiender. Met die zwarte overwegingen in zijn hart zette Tist eindelijk zijn kruiwagen neer voor zijn eenzaam kluisken aan den rivierkant van Musscheveld. Hij droeg zijn haring en peeën binnen, borg zijn gerij in een rieten loodsje achter het huis en, daar hij nu toch geen eetlust voelde van al dat bier drinken, kroop hij, gekleed weg, op zijnen stroozak en onder de dekens.
Het bier bezwaarde zijn hoofd en deed hem gauw inslapen. Hoe lang hij al geslapen had, wist hij niet, maar opeens schoot hij wakker van een geweldigen bons op zijn vensterluiken. Hij richtte zich half op en luisterde. Alweer geklop: op de deur nu.
- ‘Tist!... Tist!... doe eens open! Hé Tist!...’
- ‘'t Is de slachter en de kaasman en geheel de bende’ dacht Tist, ‘maar als ze peinzen dat ik voor hun pleizier ga opstaan, dan zijn ze mis.’
Hij legde zich weer neer. Maar buiten gingen ze voort met kloppen en beuken op alles wat maar klinken kon, achter en voren, tot op den kruiwagen toe stonden ze te schoppen.
- ‘Allo, toe, Tist! verkoop ons eens 'nen haring, wij hebben van avond nog niet geëten.’
- ‘Nonde... nonde...’ gromde Tist, ‘ze zullen me toch niet laten slapen,’ en hij klauterde van zijn leger in zijn holleblokken; ‘ik zal ze maar gauw 'nen haring verkoopen, dan trekken ze op en ik verdien meteen nog een cent.’
| |
| |
Een stond later draaide de voordeur open en de nachtstoorders drongen binnen.
- ‘Doe eerst uw lantaarn branden, Tist, 't is hier pikdonker, anders stopt ge ons bucht in ons handen.’
- ‘'k Heb geenen bucht’ verweerde zich de Koteleer, ‘allemaal eerste kwaliteit.’ Meteen grabbelde hij op de schouw naar stekjes, vond een doosje en kretste licht. Maar amper was het sulfer aan 't pruttelen en blauwe vlammekens uitspatten of woef! daar blies er een op Tist zijn hand en 't was weer donker als in een hoed en - gelach en gegichel.
- ‘Nonde... nonde...’
- ‘Ik kon 't niet gebeteren, Tist, 'k moest hoesten.’
Tist, zennwachtig, kreeg een tweeden lucifer te pakken, krets! opnieuw drong een flauw schijntje door den kamernacht en beschemerde de naaste meubels. Maar: woef! 't was van her helleduister.
- ‘'t Is van den wind, Tist, de deur staat open.’
- ‘Nonde... nonde... doet ze dan dicht’ viel Tist uit, terwijl hij met bevende vingeren naar een derde stekje tastte. Maar de deur bleef open staan, zag hij. En hij zag ook, dat zijn nachtklanten gedurig in en uitliepen, en hij hoorde zijn tafel oppakken en tegen den deurpost stooten, en hij hoorde zijn stoelen oppakken en tegen malkander botsen, en hij hoorde gerammel van ijzer en geklepper van hout, in een woord, hij werd gewaar, dat al zijn huisraad stuk voor stuk naar buiten werd gesleurd, terwijl hij stond te prutsen en te mooschen om licht te krijgen.
- ‘Nonde... sakker... ga je mijn meubels laten staan?’ stampvoette Tist, ‘ge zijt helden, zoo 'nen ouden armen mensch 's nachts komen voor den zot houden. Allo, maakt dat ge weg zijt, of ik sla u met den koterhaak den kop in.’
Hij sprong dreigend vooruit, en de heele bende stoof lachend de straat op. Baf! Tist flapte de voordeur dicht, grendelde ze boven en beneden, draaide het slot om en wachtte. De schelmen vertrokken niet. Ze kwamen weer kloppen en buischen: ‘Allo, Tist, wij hebben nu nog geenen haring.’ Roepend en gekkend wandelden ze het huis om. Tist stond te luisteren achter zijn deur, sidderend van machtelooze woede, de treiters vervloekend en verwenschend. De deur openrukken en ze te lijf gaan, dat durfde hij niet: ze waren hem te talrijk. Als ze maar gingen! Dan kon hij tenminste zijn huisraad weer binnenhalen. Maar de rakkers waren in staat om het einden vèr te dragen, het te verspreiden en te verstrooien over al de straten van Musscheveld. Aan zulke ‘grappen’ had hij in zijn jonkheid zelf nog
| |
| |
meegewerkt: hoeveel ploegen en eggen en ovenschelen had hij niet op zekeren zondag nacht kwartieren ver versleept en versjouwd in 't zweet zijns aanschijns, louter voor 't pleizier om 's maandags morgens de boeren met beteuterd gezicht te zien zoeken naar hun verdoolden alam. En kwam boontje nu om zijn loontje? Maar neen, dàt waren onschuldige grappen, waar niemand last of leed van had, dìt echter was zuiver menschentreiterij, dit was baldadigheid, kwaadwillig geplaag. Moest hij dat geduldig verdragen? Waren er geen wetten meer, die zulke laffe streken bestraften? Neen, hij zou 't niet langer uitstaan, er moest een einde aan komen. 't Was al erg genoeg dat ze met hem beulden in de herbergen. Maar hem komen kwaad doen in zijn eigen huis, 's nachts, bij hem, een ouden versleten armen man, die noch maag noch vriend had, die zijn brood haast moest gaan schooien en zich niet verdedigen kon: neen, dat ging te ver, daartegen moest hij zich verzetten. Hij zou morgen vroeg bij den burgemeester gaan. 't Zou zijn eerste werk zijn. Hij zou een proces inspannen... ‘Zouden ze nu al weg zijn, de sloebers?’ Tist lei zijn oor tegen de deur. ‘Neen, ze staan tegen malkaar te vezelen. Hoe lang moet dat spel nog duren?.. Maar 't kan me niet meer schelen. Ze moeten weten wat ze doen. Maar dat ze oppassen! Lest lacht, best lacht. Ze zullen verschieten als ze den schabletter op hunnen nek krijgen. Ik ga me nu doodeenvoudig op mijn bed leggen en morgen spreken we malkander... Salut, jongens! Doet maar op.’
Veel slapen deed Tist niet: zijn bloed joeg te hitsig rond en zijn hoofd roerde vol gramme plannen, hij lag maar te keeren en te wenden en te woelen op zijn hard leger zoodat hij er op den duur koppijn van kreeg en blij was toen de dag begon te lichten. Hij stond op en wierp zijn vensterluiken open. Daar, op den graskant van den weg, lagen zijn dutsen van meubels, verlegen om hun naakte schamelheid, in de nuchtere morgenklaarte. De schelmen hadden ze netjes in koopen verdeeld en naast elken koop een stokje geplant, waarin boven in een spleet een wit, met een nummer bepotlood briefje stak, zwaar van den dauw. Heel zijn armelijk bezit stond en lag daar vreemd en dwazelijk te kijk, een nietigheid in de open hemelruimte die koepelde over de wijde velden. Tist wou er niet langer naar zien. Hij zou er geen hand naar uitsteken: die zijn meubels buitengedragen had, moest ze maar weer binnenbrengen. Niet eens zijnen koffiemolen wou hij gaan halen. Liever geen koffie! Hij sneed zich een boterham af en knabbelde hem droog op. Toen stapte hij vastberaden de deur uit, en recht voor zich uit ziend, naar den burgemeester. Die zat juist
| |
| |
aan zijn ontbijt en doopte zijn tweeden boterham in zijn koffiekop als Tist de klink van 't straathek lichtte en klabetterklompend den gekasseiden hof optrad.
- ‘Wat mag er nu gebeurd zijn?’ peinsde de burgemeester ‘heeft Tist misschien weer geld vandoen?’
Doch neen, Tist kwam binnen, ging zitten op een stoel naast de deur, 't was dezen keer geen geld dat hij verlangde: hij verlangde een proces.
- ‘Een proces, Tist! en tegen wien?’
De burgemeester verslikte zich bijkans van 't verschot, want hij hield niet van processen.
Toen begon Tist uiteen te doen wat er 's nachts tegen hem misdaan was, hij noemde den slachter en den kaasman en al de andere boosdoeners met naam en met toenaam, en hij herhaalde dat hij een proces wou inspannen en schadevergoeding eischte. De burgemeester, voor alle antwoord, bood Tist een kop koffie aan, wat Tist gewillig aanvaardde, temeer daar er een klontje suiker bij was, en begon over de kiekens te praten.
De burgemeester misrekende zich. 't Was gemeend bij Tist. Toen de koffie opgedronken was en het hoendergesprek afgeloopen, bracht hij zijn zaak weer te berde en, er was geen houden of weren aan, een proces moest er en zou d'r komen.
- ‘Wel,’ zei de burgemeester ten langen laatste, ‘'t is goed Tist, als 't toch moet gebeuren, zullen we 't niet lang uitstellen. Kom van den achternoen tegen een uur of vier naar 't gemeentehuis, ik zal aan den veldwachter zeggen dat hij eens bij u komt zien en hem dan den slachter en companie doen dagvaarden.’
Zoo geschiedde het dan ook: het tooneel der misdaad werd door den schabletter bezocht, de strafbare feiten werden vastgesteld en de verstoorders van Tist zijn huisvree kregen aanzegging om te vier uren voor den rechter te verschijnen.
't Werd vier uur en in 't gemeentehuis, ter herberg De Gouden Leeuw, zaten klager en beklaagden, de eerste achter de kachel, de laatsten bij de tafels onder de vensters, elk bij een pot bier. Tist zweeg als een graf en rookte als een schoorsteen. De slachter, de kaasman en hun medeplichtigen deden of ze alleen in huis waren en verkochten kluchten. Vijf minuten over vieren trad de burgemeester binnen, gevolgd door den veldwachter. Met heimelijken monkel overkeek de vroede vader het aanwezig gezelschap, bemerkte dat niemand meer ontbrak en dat bijgevolg het geding zijn aanvang kon nemen. Hij begaf zich in 't gemeentehuis, dat is, hij opende de deur
| |
| |
van de beste kamer der herberg, stoelde zich daar plechtig achter een lange tafel, deed den veldwachter het dikste boek uitzoeken dat in de groote kast in den hoek, namelijk in het gemeentearchief, te vinden was, gelastte de bazin voor schrijfgerief te zorgen, en toen hij den foliant en den inktpot voor zich had, klopte hij op tafel en riep: ‘Alla mannen, komt alhier.’ De mannen kwamen, met hun pinten in de handen, en gingen op stoelen zitten langsheen den muur.
- ‘Wel, mannen,’ begon de burgemeester, ‘ge kunt zeker wel peinzen wat er u ten laste ligt, ge wordt beschuldigd van vannacht met slimme streken bij Tist binnengedrongen te zijn en al zijn meubels te hebben op straat gedragen. Dat zijn dingen die gestraft worden door de wet,..’ hier lei de burgemeester zijn hand op het dikke boek en keek gewichtig de gedaagden aan.
- ‘Jamaar, meneer de burgemeester, zoo erg moet ge 't niet opnemen, vergoelijkte de slachter, we zullen niet loochenen dat we 't een en ander buitengedragen hebben, maar 't was allemaal voor de grap en we hebben niks meegepakt of beschadigd...’
- ‘Is 't waar, sjampetter?’ vroeg de burgemeester.
- ‘Ja, zei de veldwachter, dat is waar, 'k heb Tist geholpen om zijn huisraad weer binnen te doen en ik heb niet bemerkt dat er iets geschonden was.’
- ‘Maar is er niets weg? Tist?’
- ‘Neen’ zei Tist.
- ‘Dan weet ik genoeg’ zei de burgemeester, terwijl hij zijn bril opzette en aandachtig aan 't bladeren ging in zijn foliant. ‘Ha, hier heb ik het’ hij plaatste zijn vinger te midden van de bladzij, ‘mannen, ge komt er goedkoop van af, ge zult samen uitleggen tot de som van vijf frank en die onmiddellijk aan Tist geven als schadevergoeding... Bazin! hé bazin!... waar zit je dan?... tap ons elk een pint... Ge zijt met zijn vijven, dat is bijgevolg elk een frank boet. Wacht ik zal een omhaling doen.’
De burgemeester verhief zich van zijn rechterszetel, pakte zijn muts van zijn grijs hoofd, en ging bij elk der vijf veroordeelden de boete beuren. Drie franken, twee halve frankskens en tien nikkelkens ploften en rinkelden op den bodem van de muts, de burgemeester goot ze in de palm van zijn linker en van daar in de vuist van Tist: ‘Daar zie, Tist, en zwijg nu... Komt, mannen, nu gaan we een pint drinken op den vrede.’ De mannen begaven zich, met den burgemeester voorop, terug in de herbergkamer en Tist, nadat hij de schadevergoeding vergenoegd in zijn broekzak had laten glijden, volgde op. De bazin bracht elk zijn glas en veldwachter, klager en gevonnisten,
| |
| |
eer ze de bovenlip in den schuimrand doopten, zeiden hoffelijk: ‘Burgemeester, gezondheid!’ De bazin begon toen verstandige dingen te zeggen over het weer van den afgeloopen winter en over den stand van de veldvruchten, maar die wijzigheid verdroot den burgemeester algauw: ‘Jongens, stelde hij voor, 't is nu toch te laat om nog naar huis te gaan werken, daarbij binnen een uur is 't stikdonker, willen we eens naar den bak schieten? Tist zal meedoen. Hé Tist?’
Tist, die zijn pint al met smaak geledigd had en wel blij was om den onverwacht voordeeligen afloop van zijn geding maar toch eenigszins bang dat de bestrafte medeparochianen hem zijn voortvarendheid mochten kwalijk nemen, greep de kans tot toenadering gretig bij 't haar en zei ja.
- ‘Ik en Tist en de kaasman tegen u drieën’ ging de burgemeester spelregelend voort, ‘zijt ge zoo tevreden? De sjampetter zal opletten en jury zijn. Voor een rondeken!’
Goed zoo, alleman was 't daarmee eens. De bak werd op een tafel gezet, er werd een meet gekrijt in den vloer en ieder zocht een stuiver uit. Ze speelden en Tist had het geluk verscheiden malen achtereen zijn stuiver vlak in 't hol te gooien en voorts, haast keer op keer, ôp of dicht bij de meet, zoodat zijn partij 't won met alle gemak. Tist zwol allengerhand van trots en pleizier, hij maakte uitbundige passen over den vloer, zwaaide zijn armen, lachte de anderen uit: ‘Ge kunt niet schieten, gij, maar ik ben een bakschieterken’ - hij behamerde zijn ribbenkas met zijn vuist - ‘ik heb prijzen gewonnen te Meerschegem, te Brussel, te Lapschuur, te Parijs, te Australië, te Konstantinopel, te Vlassebroeck en op andere parochiën van Azië, tegen mij kan d'r niemand.’
Nu, dat moesten zijn makkers toegeven: hij won vijf keer achter malkaar, en ze erkenden met volle monden dat ze allen voor hem hun vaan moesten afgeven.
- ‘Maar ondertusschen,’ zei de slachter, terwijl hij zijn geldbeugel 't binnenste buiten keerde, ‘is al mijn geld op, Tist is met alles weg, eerst die frank boet en nu mijn verlies. Wat zal ik vanavond tegen mijn vrouw zeggen?’
- ‘Mijn vrouw heeft niks te zeggen’ riep Tist, ‘ik doe met mijn geld 't geen ik wil,.. daar zie,..’ hij grabbelde in zijn broekzak en sloeg de stukken met een bons op de tafel, ‘daar zijn de vijf frank, die drinken we nog op eer we naar huis gaan. Bazin, een ronde!’
- ‘Bravo, dat is gesproken! Gij zijt nog ne vent, Tist! Gij moogt er zijn!’
| |
| |
De eene ronde bier volgde nu op de andere en eer 't een uur later werd, ratelde Tist van: ‘Hij moet bij peken!’ terwijl slachter en kaasman, met 't uurwerk in de hand, de keeren telden, brulde hij 't lied van den Bessembinder en vocht hij, in 't zweet zijns aanschijns, tegen den koster van Meerschegem.
Jozef Meestersz.
|
|